ECLI:NL:RBDHA:2016:2503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2016 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en het opgelegde inreisverbod van tien jaar aan eiser, een Afghaanse nationaliteit houder. De rechtbank oordeelde dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in rechte vaststaat, wat betekent dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, veiligheid of nationale veiligheid. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag was afgewezen op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder zich op het standpunt stelde dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staat om artikel 1(F) te handhaven zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, die onder andere zijn gezin en medische problemen omvatten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk, omdat eiser geen procesbelang had. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het Vluchtelingenverdrag en de Vreemdelingenwet in gevallen van ernstige misdrijven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/9575

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de (opvolgende) aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Mellatdoust.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 26 augustus 1998 is eiser in gezelschap van zijn echtgenote en vier kinderen Nederland ingereisd. Op 29 augustus 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 21 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 14 april 2004 (AWB 02/27629) gegrond verklaard ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 10 september 2004, met zaaknummer 200404127/1/V2, de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is met voornoemde uitspraak in rechte komen vast te staan.
2. Met ingang van 30 november 2008 zijn de echtgenote en kinderen van eiser op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
3. Bij besluit van 15 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 augustus 1998 opnieuw afgewezen. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat eiser op grond van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, maar dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam tegen uitzetting verzet. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 14 september 2011 (AWB 10/35441) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 1 augustus 2012, met zaaknummer 20111094/1/V2, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4. Op 25 maart 2013 heeft eiser de onderhavige (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat uit diverse inmiddels verkregen stukken blijkt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting en in dat geval het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. In dat verband heeft eiser gewezen op zijn verblijfsduur hier te lande, de moeilijke financiële situatie waar het gezin in verkeert ten gevolge van zijn 1(F)-status, de omstandigheid dat het gezin in Nederland is ingeburgerd en de medische problemen van eiser en zijn gezin als gevolg van de langdurige onzekerheid over eisers verblijfspositie.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet kan afdoen aan de in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Artikel 3 van het EVRM verzet zich in verweerders optiek nog immer tegen uitzetting, zij het dat verweerder er thans van uitgaat dat dit duurzaam is. Afgaande op hetgeen eiser in de gehoren heeft verklaard en onderbouwd, wordt ervan uitgegaan dat hij pogingen heeft ondernomen om zich in een derde land van eerder verblijf te vestigen, maar dat dit niet is gelukt. Volgens verweerder komt eiser echter niet voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking, nu het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.
Omdat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, heeft verweerder voorts tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. De duur van het inreisverbod bedraagt op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 tien jaren. Artikel 8 van het EVRM staat, aldus verweerder, niet in de weg aan het opleggen van een inreisverbod.
6. Eiser heeft zich in beroep onder verwijzing naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 3 februari 2014 op het standpunt gesteld dat verweerder de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dient te heroverwegen. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, gelet op de onder rechtsoverweging 4 genoemde omstandigheden, het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het onthouden van een verblijfsvergunning in strijd is met het recht op eerbiediging van het recht op gezinsleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat hetgeen hij in het kader van de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag heeft aangevoerd, tevens in de weg staat aan de uitvaardiging van een terugkeerbesluit en inreisverbod.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Het terugkeerbesluit
8. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 stelt verweerder – voor zover van belang – de vreemdeling, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt op grond van het tweede lid als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
9. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. Verweerder kan op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien (c) de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
10. Tegen eiser is bij het besluit van 15 september 2010, dat bij uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 onherroepelijk is geworden, tevens een terugkeerbesluit opgelegd waarbij aan eiser een vertrektermijn is gegeven. Hiermee is het rechtmatig verblijf van eiser hier te lande beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat eiser gevolg gegeven heeft aan dat terugkeerbesluit en dat hij het grondgebied van Nederland dan wel de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten. Door het indienen van de onderhavige asielaanvraag heeft eiser opnieuw rechtmatig verblijf gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en heeft het terugkeerbesluit van 15 september 2010 in zoverre zijn werking verloren. Gelet op de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder in het bestreden besluit aanleiding gezien te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Daarmee is tegen eiser een nieuw terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Het inreisverbod
11. Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
12. Het inreisverbod wordt, ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
13. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
14. Ingevolge artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 kan, met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling (c) naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, dan wel (d) ingevolge een verdrag of in het belang van internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
15. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor wat betreft de grondslag van het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod verwezen naar artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Die verwijzing dient naar het oordeel van de rechtbank als een kennelijke verschrijving te worden opgevat. In het bestreden besluit is immers tevens vermeld dat tegen eiser een inreisverbod wordt uitgevaardigd omdat hij Nederland vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onmiddellijk moet verlaten, hetgeen duidt op de grondslag van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het voorgaande klemt te meer nu artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 evident niet op de situatie van eiser van toepassing kan zijn. Enerzijds heeft het terugkeerbesluit van 15 september 2010, zoals volgt uit rechtsoverweging 10, zijn werking verloren, waardoor het onderhavige inreisverbod daarin niet meer zijn grondslag kan vinden en anderzijds is ook geen sprake van een zelfstandige beschikking als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
16. De rechtbank overweegt verder als volgt.
17. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 op tien jaren bepaald. Een dergelijk inreisverbod (zwaar inreisverbod) heeft de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS: 2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Derhalve heeft eiser zolang het zwaar inreisverbod voortduurt geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. Of eiser voldoet aan de vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, kan echter ten volle in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod aan de orde worden gesteld. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank eerst beoordelen of het jegens eiser uitgevaardigde inreisverbod in rechte stand kan houden alvorens zich uit te laten over het procesbelang bij het door hem ingestelde beroep voor zover dit zich richt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
18. Bij uitspraak van de Afdeling van 10 september 2004 is in rechte komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag genoemde handelingen, aangezien hij voldoet aan de voorwaarden voor ‘
personal and knowing participation’, zodat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen in Afghanistan ten tijde van het regime van de linkse (communistisch georiënteerde) Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA).
19. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of er door eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die afbreuk kunnen doen aan de conclusie dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
20. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar een brief van VWN van 3 februari 2014, op het standpunt gesteld dat verweerder de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag dient te heroverwegen. In de brief van 3 februari 2014 neemt VWN het standpunt in dat aanleiding bestaat om de absolute conclusies uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978-1992) ten aanzien van de groep Afghaanse (onder)officieren van de KhAD/Wad in twijfel te trekken. VWN heeft zich daarbij aangesloten bij conclusies van de UNHCR (United Nations High Commissioner for Refugees), inhoudende dat de organisatie geen enkele openbare bron heeft gevonden die het zogenoemde rotatiesysteem binnen de KhAD/Wad bevestigen.
21. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de brief van VWN dateert van na de voorlaatste procedure, deze brief niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die op voorhand noopt tot heroverweging van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals blijkt uit het Verslag van een Schriftelijk Overleg dat is vastgesteld op 14 april 2014 (TK 2013-2014, 19637, nr. 1808), de minister van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van informatie van de UNHCR uit 2008 in contact is getreden met de UNHCR en zelf ook nader onderzoek heeft gedaan. Dit heeft geresulteerd in de conclusie van de minister van Buitenlandse Zaken dat de informatie van de UNHCR, de informatie in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 niet weerlegt (brieven aan de Tweede Kamer in 2009 en 2010). De Afdeling is eveneens tot het oordeel gekomen dat de informatie van de UNHCR geen aanleiding geeft tot twijfel aan het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 en het daarop gebaseerde beleid over artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654). Dat VWN kritisch is over het 1(F)-beleid ten aanzien van een bepaalde categorie Afghaanse asielzoekers vormt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van deelambtsbericht van 29 februari 2000. Voor het oordeel dat de brief van VWN niet als relevant nieuw feit kan worden aangemerkt dat aan de eerdere besluiten kan afdoen, acht de rechtbank voorts redengevend dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in eisers geval niet enkel is gebaseerd op het deelambtsbericht van 29 februari 2000, maar tevens op de door eiser aan zijn aanvraag van 29 augustus 1998 ten grondslag gelegde verklaringen en de individuele ambtsberichten van 18 juli 2000 en 15 december 2000.
22. Voor zover eiser in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft betoogd dat strafrechtelijke vervolging achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat eiser deze omstandigheid reeds eerder had kunnen en derhalve had moeten aanvoeren.
Reeds hierom is geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Bovendien is op voorhand uitgesloten dat dit betoog kan afdoen aan de eerdere besluiten. De vraag of een dossier voldoende aanknopingspunten bevat om een vreemdeling als verdachte aan te merken, wordt immers niet beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als aan de orde bij een 1(F)-beoordeling (
personal and knowing participation). Hier komt bij dat het Openbaar Ministerie niet ten aanzien van alle artikel 1(F)-misdrijven rechtsmacht heeft en om doelmatigheidsredenen van vervolging kan afzien.
23. Gelet op het vorenstaande kan het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onverminderd aan eiser worden tegengeworpen en kan hij geen geslaagd beroep doen op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.
24. Het vorenstaande leidt tevens tot het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het doel van het inreisverbod is te voorkomen dat Nederland (of een ander land in de Europese Unie) als gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd en de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Het enkele feit dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, maakt dat hij een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. Verweerder heeft dus in zoverre niet ten onrechte op grond van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. In artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is de ernst van de aanleiding tot het opleggen van een inreisverbod reeds verdisconteerd. De rechtbank ziet daarbij geen grond voor het oordeel dat gezien het tijdsverloop sinds de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de grondslag voor het opleggen van een inreisverbod niet meer aanwezig zou zijn. Er is immers geen termijn verbonden aan het opleggen van een inreisverbod.
25. De rechtbank zal voorts beoordelen of verweerder desondanks in de door eiser aangevoerde verblijfsrechtelijke aspecten al dan niet aanleiding had moeten zien om geen inreisverbod uit te vaardigen, dan wel een inreisverbod voor korte duur. Het toetsingskader daarvoor wordt gegeven in artikel 6.5 van het Vb 2000 en artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000.
Artikel 3 van het EVRM - proportionaliteit
26. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. Dit betekent dat eiser (nu) niet zal worden uitgezet naar Afghanistan, maar dit hem niet ontslaat van de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Immers, op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 komt eiser, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De omstandigheid dat op dit moment op grond van artikel 3 van het EVRM sprake is van een uitzettingsbeletsel naar Afghanistan staat daarom niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod tegen eiser.
27. In het geval van eiser is de situatie ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating tot Nederland, maar dat verweerder hem evenmin kan uitzetten naar Afghanistan. In paragraaf C2/6.2.8.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat in een dergelijke situatie moet worden beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
28. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in het geval van eiser artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar Afghanistan. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te handhaven, disproportioneel zijn. Vanwege het tegen eiser uitgevaardigde zware inreisverbod zal de rechtbank beoordelen of hetgeen in dit verband door eiser is aangevoerd voor verweerder aanleiding had moeten zijn om geen inreisverbod, dan wel een inreisverbod voor kortere duur op te leggen.
29. Verweerder neemt, zoals neergelegd in paragraaf C2/6.2.8.6 van de Vc 2000, disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond, en de vreemdeling niet in aanmerking komt van een verblijfsvergunning, nodigt verweerder de vreemdeling uit een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Verweerder willigt deze aanvraag in op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, vierde lid, van het Vb 2000 een tijdelijk verblijfsrecht.
30. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij het onwenselijk acht om de criteria aan de hand waarvan hij beoordeelt of zich de uitzonderlijke situatie voordoet dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is nader in te vullen. De uitzonderlijkheid van de situatie beoordeelt hij aan de hand van een samenstel van factoren, waarbij hij verschillende door een vreemdeling aangevoerde belangen afzonderlijk en in onderlinge samenhang afweegt tegen het algemene belang van Nederland om geen verblijfsvergunning te verlenen aan een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
31. Bij uitspraak van 15 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3779) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder weliswaar bevoegd is, maar anders dan eiser in de onderhavige zaak betoogt, niet gehouden is om beleidsregels vast te stellen voor een nadere invulling van de criteria aan de hand waarvan hij beoordeelt of zich voormelde uitzonderlijke situatie voordoet, waarin hij berust in het verblijf hier te lande van de desbetreffende vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Indien verweerder evenwel geen beleidsregels vaststelt, dient hij, aldus de Afdeling, voor elk geval te motiveren dat en waarom in dat specifieke geval voormelde uitzonderlijke situatie niet aan de orde is. Op deze wijze is gewaarborgd dat – mede in aanmerking genomen dat het hier slechts een kleine groep vreemdelingen betreft – verweerder met het oog op de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid consistent besluiten neemt.
32. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de door eiser aangevoerde belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen toevluchtsoord wordt voor personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Hiertoe overweegt zij dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser genoemde omstandigheden waarin hij en zijn gezin ten gevolge van het langdurig uitblijven van een verblijfsstatus verkeren, niet zodanig afwijken van de omstandigheden van vreemdelingen in een vergelijkbare verblijfssituatie, dat een uitzonderlijke situatie moet worden aangenomen. Dat eiser verblijft bij zijn gezin dat volledig is ingeburgerd en waarvan enkelen de Nederlandse nationaliteit hebben, hij geen uitkering heeft en niet is verzekerd, het gezin het moet doen zonder toeslagen, terwijl sprake is van medische problematiek, en het gezin in onzekerheid verkeert met stressklachten tot gevolg, zijn omstandigheden die juist horen bij langdurig verblijf zonder verblijfsstatus.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. In hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, hoefde voor verweerder dan ook geen aanleiding te bestaan om geen inreisverbod op te leggen of de duur daarvan te verkorten.
Artikel 8 van het EVRM
33. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven en zijn privéleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
34. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met zijn recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eerst op zitting heeft eiser aan het vorenstaande toegevoegd dat het inreisverbod eveneens strijdig is met zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
35. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat meer gewicht is toegekend aan het algemeen belang dan aan het individuele belang van eiser om in Nederland het familie- en gezinsleven uit te oefenen. Verweerder heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat in rechte vaststaat dat eiser zich voor zijn komst naar Nederland schuldig heeft gemaakt aan gedrag in strijd met artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, de aard en ernst van dat feit en het feit dat hij nimmer op grond van een verblijfsvergunning rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Voorts heeft verweerder betrokken dat eiser en zijn gezin er, gelet op de werkzaamheden van eiser in Afghanistan, niet op mochten vertrouwen dat hen het uitoefenen van het gezinsleven zou worden toegestaan. De daartegenover staande objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, alsmede de medische klachten van eiser en zijn gezinsleden, zijn van onvoldoende gewicht om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. In dat verband heeft verweerder voor wat betreft de medische klachten gesteld dat niet is gebleken dat de gezinsleden afhankelijk zijn van de zorg van eiser en een onderbouwing van de (ernst van de) medische klachten van eiser achterwege is gebleven.
In reactie op het ter zitting gedane beroep van eiser op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft verweerder, onder verwijzing naar het vorenstaande, gesteld dat hieruit niet de verplichting voortvloeit om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM reeds faalt omdat artikel 3 van het EVRM aan uitzetting in de weg staat. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 met zaaknummer 201100544/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
36. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
37. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 met zaaknummer 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
38. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
39. Niet in geschil is dat er tussen eiser en zijn echtgenote en kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In geschil is of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, is de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd rekening heeft gehouden met de Boultif- en Ünercriteria in het licht van de door eiser aangevoerde, relevante feiten en omstandigheden. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken en daarbij niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het algemeen belang van de Staat dan aan het persoonlijk belang van eiser. Daarbij heeft verweerder zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Eiser moet bovendien geacht worden op de hoogte te zijn geweest van het feit dat hem het opbouwen en intensiveren van het gezinsleven vanwege zijn werkzaamheden in Afghanistan niet zou worden toegestaan. Eiser is om deze reden ook nimmer in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning die hem dit mogelijk maakte. Het geheel van de door eiser aangevoerde belangen heeft verweerder van onvoldoende gewicht mogen achten om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.
40. De rechtbank is, gelet op voormelde belangenafweging, tot slot van oordeel dat uit het recht op respect voor het gezins- of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM van eiser voor verweerder niet de verplichting voortvloeit om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten.
41. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet gebruik heeft hoeven maken van zijn in artikel 6.5 van het Vb 2000 en artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om af te zien van het opleggen van een inreisverbod of om de duur daarvan te verkorten.
42. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod voor de duur van tien jaren, is ongegrond. Gegeven die beslissing wordt het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod voor de duur van tien jaren, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers (voorzitter), mr. C.M. Nollen en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.
w.g. D.D.R.H. Lechanteur,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 maart 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.