Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- het op 1 december 2014 ingekomen verzoekschrift,
- de brieven van 6 februari 2015 en 12 augustus 2015 van de IND,
- de brieven van mr. Wassenaar van 11 en 17 maart 2015.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, geboren in Suriname, verzocht om vaststelling van zijn Nederlandse nationaliteit. Verzoeker was erkend door zijn biologische vader, die de Nederlandse nationaliteit bezat, maar had geen bewijs van biologisch vaderschap binnen de vereiste termijn van één jaar na erkenning overgelegd. De IND had daarom geconcludeerd dat verzoeker niet het Nederlanderschap had verkregen. Verzoeker voerde aan dat de eisen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) discriminatoir waren en in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, zoals vastgelegd in artikel 4 lid 4 RWN, niet in strijd zijn met het EVRM. De rechtbank oordeelde dat het onderscheid in voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging op basis van de leeftijd van het kind gerechtvaardigd was en niet discriminerend. De rechtbank verwierp ook het beroep op artikel 8 EVRM, omdat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat zijn 'family life' of sociale identiteit in het geding was. Uiteindelijk werd het verzoek van verzoeker afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat de eisen van de RWN zijn bedoeld om schijnerkenningen te voorkomen en de periode van onzekerheid over het Nederlanderschap te verkorten.