ECLI:NL:RBDHA:2016:2273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
AMS 15/20530 en AMS 15/20531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhoudelijke beoordeling van asielaanvraag op basis van seksuele geaardheid en de relevantie van de werkinstructie 2015/9

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 februari 2016, wordt de asielaanvraag van een Nigerese eiser beoordeeld. De eiser heeft eerder asielaanvragen ingediend, waarbij zijn seksuele geaardheid en het misbruik door zijn oom als asielmotieven naar voren zijn gebracht. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onvoldoende inzicht heeft gegeven in de totstandkoming van de werkinstructie 2015/9, die van toepassing is op de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielaanvragen op basis van seksuele geaardheid. De rechtbank stelt vast dat de werkinstructie niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd is en dat de thema's die door verweerder worden gehanteerd te algemeen zijn geformuleerd. Hierdoor is het voor de bestuursrechter niet mogelijk om effectief te toetsen of verweerder een zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd besluit heeft genomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. De rechtbank oordeelt verder dat de proceskosten van de eiser door de verweerder moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/20530 (beroep)
AWB 15/20531 (voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [volgnummer] , van Nigerese nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde mr. J.J. Wedemeijer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. R.C. van Keeken).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 april 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Vw.
Op 19 november 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 3 december 2015. Het onderzoek ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek is hervat op 18 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Eveneens is verschenen M.P. Collet, behandelend psycholoog van eiser.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft eerder asielaanvragen ingediend. Eisers eerste asielaanvraag is afgewezen bij besluit van 19 februari 2002. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 24 juni 2003 (AWB 03/803). Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 augustus 2003 (200304354/1) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2
Op 14 augustus 2009 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en daarom bij terugkeer naar Niger te vrezen heeft voor vervolging. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij zijn seksuele geaardheid niet bij zijn eerste aanvraag naar voren heeft durven brengen vanwege het taboe dat daarop rust in zijn herkomstland en omdat hij werd bijgestaan door een islamitische tolk. Vanwege zijn gevoelens van schaamte heeft hij ook niet eerder durven vertellen dat hij als kind is misbruikt door zijn oom. Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft verweerder deze tweede aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat niet was gebleken van nova. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn gestelde seksuele geaardheid en het misbruik door zijn oom al bij zijn eerste asielaanvraag naar voren had kunnen en daarom behoren te brengen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de redenen die eiser heeft aangevoerd om dat niet te doen niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij heeft verweerder verwezen naar destijds geldende vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 10 december 2008 (JV 2009, 85), waarin onder meer is overwogen dat het betoog dat een vreemdeling uit schaamte niet eerder over zijn geaardheid heeft verklaard niet overtuigend is, omdat hij is gewezen op het vertrouwelijke karakter van de asielprocedure. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 11 september 2009 (AWB 09/30351 en 09/30349) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak op 25 november 2009 bevestigd (200907308/1/V2).
2.1
Op 17 februari 2013 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Hieraan heeft hij wederom ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer te vrezen heeft vanwege zijn seksuele geaardheid. Ook heeft hij het misbruik door zijn oom in Niger opnieuw als asielmotief naar voren gebracht. Tevens voert hij aan dat hij na zijn laatste asielprocedure is bekeerd tot het christendom en vanwege zijn nieuwe religieuze overtuiging gevaar loopt in zijn herkomstland.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw, als ongegrond afgewezen. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser homoseksueel is, misbruikt is door zijn oom en zich bekeerd heeft tot het christendom. Verweerder heeft verder de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en g, van de Vw.
3. Eiser voert in beroep, samengevat weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte zijn gestelde homoseksuele gerichtheid, het misbruik door zijn oom en de bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft gevonden. Verder voert eiser aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom zijn aanvraag ook als kennelijk ongegrond is afgewezen.
4. De rechtbank overweegt eerst het volgende.
4.1
Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgt dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als de eerdere besluiten van 19 februari 2002 en 21 augustus 2009, zodat op het beroep het onder 4.1 genoemde beoordelingskader van toepassing is.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de vorige procedure de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid en het met dit asielmotief verweven gestelde misbruik door de oom niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Verweerder heeft zich in het besluit van
21 augustus 2009 op het standpunt gesteld dat eiser dit eerder naar voren had moeten brengen. Na dit eerdere besluit heeft verweerder met het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2012/25, in werking getreden op 1 april 2013, het op dit punt relevante beleid gewijzigd. Op grond van de sindsdien geldende paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 werpt verweerder, indien een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is en verweerder dat geloofwaardig acht, niet meer tegen dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Nu uit het voorgaande blijkt dat na het besluit van 21 augustus 2009 zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, zal de rechtbank het bestreden besluit ten aanzien van dit gestelde feit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
4.4
Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers gestelde bekering tot het christendom, die heeft plaatsgevonden na het besluit van verweerder van 21 augustus 2009, een nieuw gesteld feit betreft dat niet eerder kon en behoorde te worden aangevoerd. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet kan worden gezegd dat op voorhand is uitgesloten dat wat eiser in dit verband heeft aangevoerd aan de eerdere besluiten, waarbij de aanvragen zijn afgewezen, kan afdoen. De rechtbank kan derhalve het bestreden besluit ook ten aanzien van dit nieuw gestelde feit toetsen voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven.
5.1
De beroepsgronden van eiser spitsen zich toe op de vraag of verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij een door een vreemdeling gestelde seksuele geaardheid onderzoekt en beoordeelt. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), in de drie gevoegde zaken A, B en C.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in die drie zaken bij uitspraken van
20 maart 2013 het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) bij wege van prejudiciële beslissing heeft verzocht uitspraak te doen over - kort gezegd - welke grenzen er worden gesteld aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele geaardheid. Bij arrest van 2 december 2014 heeft het Hof die vragen in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen verweerder (ECLI:EU:C:2014:2406) beantwoord. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens heropend en heeft met inachtneming van het arrest van het Hof voornoemde uitspraak van 8 juli 2015 gedaan.
5.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 juli 2015, voor zover van belang, het volgende geconcludeerd. De door verweerder in algemene zin gehanteerde werkwijze bij het onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele geaardheid blijft binnen de door het Unierecht gestelde grenzen. Om de bestuursrechter evenwel in staat te stellen de zorgvuldigheid en de motivering van besluiten te toetsen in het licht van deze grenzen moet verweerder inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak verricht. Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel verweerder blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele geaardheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele geaardheid pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht. Verweerder heeft daarom niet inzichtelijk gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe verweerder de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt. Het is voor de bestuursrechter daardoor niet mogelijk effectief te toetsen of verweerder een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele geaardheid als asielmotief, aldus de Afdeling.
5.4
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en ter zitting samengevat op het volgende standpunt. De voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 heeft geleid tot de publicatie van de openbare Werkinstructie 2015/9 (hierna: de werkinstructie). Deze werkinstructie komt overeen met de interne richtlijn die verweerder vanaf 14 april 2014 heeft gehanteerd bij het onderzoeken en beoordelen van de gestelde seksuele geaardheid van vreemdelingen. Een deel van het interne stuk, de vragenlijst, is geheim gehouden om eventueel misbruik door vreemdelingen te voorkomen. In de werkinstructie staan de bronnen vermeld waarop de werkwijze van verweerder is gebaseerd. Sinds 2011 heeft verweerder twee keer per jaar overleg met het COC. De werkinstructie is ook mede gebaseerd op die samenwerking. Desgevraagd heeft het COC aangegeven dat zij niet wilden meeschrijven aan de werkinstructie, maar de inhoud van het periodieke overleg is wel meegenomen bij de totstandkoming daarvan. De uitspraak van de Afdeling heeft betrekking op zaken die dateren van voor april 2014, toen de interne richtlijn nog niet bestond. Met de werkinstructie is voldaan aan de eisen die in die uitspraak door de Afdeling aan de werkwijze van verweerder worden gesteld. Verweerder heeft daarmee inzichtelijk gemaakt hoe de verklaringen worden gewogen. De eigen ervaringen van een vreemdeling vormen het zwaartepunt. Niet wordt verwacht dat iedere vreemdeling bij het bewust worden van zijn seksuele geaardheid een interne worsteling heeft doorgemaakt, maar wel mag worden verlangd dat hij kan verklaren over wat het voor hem heeft betekend om anders te zijn dan wat de maatschappij van hem verlangt. Niet alle vragen van de interne vragenlijst worden standaard aan iedere vreemdeling gesteld. Een en ander is afhankelijk van de persoonlijke situatie van de vreemdeling. Van een persoon die alleen op het platteland heeft gewoond, zal bijvoorbeeld minder snel worden verwacht dat hij kennis heeft van relevante uitgaansgelegenheden en belangenorganisaties dan van iemand uit een grote stad. Er vindt dus steeds een individuele beoordeling plaats, aldus verweerder.
5.5
De rechtbank overweegt als volgt. De werkinstructie onderscheidt de volgende thema’s die door verweerder worden betrokken bij het horen van vreemdelingen die stellen vanwege hun seksuele geaardheid te vrezen te hebben en bij de beoordeling van de geloofwaardigheid daarvan:
1. Privéleven (waaronder familie, vrienden, (voorgaande) relaties en religie);
2. Huidige en voorgaande relaties, homoseksuele contacten in het land van herkomst en contact met of kennis van homoseksuele groepen;
3. Contact met homoseksuelen in Nederland en kennis van de Nederlandse situatie;
4. Discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst;
5. Toekomst.
De werkinstructie vermeldt tevens dat deze thema’s zijn gebaseerd op onder andere de volgende bronnen: het artikel ‘Sexual Orientation and the Refugee Determination Process: Questioning a Claimant About Their Membership in the Particular Social Group’ van
Prof. Dr. LaViolette uit 2004, het rapport van Pink Solutions ‘inventarisatie situatie LHBT asielzoekers’ van Lieneke Luit van COC (www.coc.nl) en de UHNCR guidelines: ‘UN High Comissioner for Refugees, Guidelines on International Protection No. 9: Claims to Refugee Status based on Sexual Orientation and/or Gender Identity within the context of Article 1A(2) of the 1951 Convention and/or its 1967 Protocol relating to the Status of Refugees, 2012’.
5.6
Uit de bewoordingen ‘onder andere’ leidt de rechtbank af dat niet alle door verweerder gebruikte bronnen kenbaar zijn vermeld. Het eerstgenoemde artikel van
Prof. LaViolette is voorts niet op internet vindbaar. Verder heeft verweerder niet aangegeven hoe voornoemde thema’s en hun relevantie voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele geaardheid uit de overige genoemde bronnen kunnen worden afgeleid. Dit volgt niet als zodanig uit die artikelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de gehanteerde onderzoekssystematiek hiermee nog immer onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij is van belang dat de door verweerder genoemde thema’s algemeen geformuleerd en niet nader toegelicht of uitgewerkt zijn. Verweerder heeft de door hem gehanteerde vragenlijsten niet overgelegd. Evenmin blijkt uit de werkinstructie afdoende hoe de verklaringen van de vreemdeling worden gewogen en waarop deze weging is gebaseerd. Verweerders stelling dat de inhoud van overleggen met het COC bij de totstandkoming betrokken is, is geenszins geconcretiseerd. Het is onduidelijk op welke overleggen verweerder doelt; niet blijkt op welke data deze hebben plaatsgehad, wat de inhoud van de gesprekken is geweest en op welke wijze die inhoud betrokken is bij de werkinstructie. Ook is niet gebleken dat, zoals verweerder heeft gesteld, het COC heeft aangegeven niet te willen meeschrijven aan de werkinstructie. Bij de zienswijze van
13 augustus 2015 heeft eiser een brief overgelegd van het COC aan verweerder van
20 april 2015. In die brief uit het COC kritische opmerkingen ten aanzien van de praktijk van verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de geaardheid van asielzoekers en doet voorstellen ter verbetering daarvan. Het is onduidelijk of en in hoeverre verweerder deze kritische uitlatingen bij de totstandkoming van de werkinstructie heeft betrokken en wat de samenwerking met het COC heeft ingehouden.
5.7
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder onvoldoende inzicht heeft verschaft in hoe de werkinstructie tot stand is gekomen. Niet blijkt dat de relevantie van de thema’s voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de wijze waarop verweerder deze elementen weegt, zijn gebaseerd op (wetenschappelijke) inzichten, algemeen bekende informatie of op resultaten van overleg met het COC of andere belangenorganisaties. Verder zijn de thema’s algemeen geformuleerd en is nog altijd niet gebleken van een onderzoekssystematiek waarbij duidelijk wordt waar voor verweerder het zwaartepunt ligt en hoe de door een vreemdeling gegeven verklaringen worden gewogen. De situatie waarin het voor de bestuursrechter niet mogelijk is om effectief te toetsen of verweerder een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit heeft genomen over de geloofwaardigheid van een seksuele geaardheid als asielmotief, zoals vastgesteld door de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2015, doet zich daarom nog steeds voor.
6.1
Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond zodat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt.
6.2
De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek geen aanknopingspunt om dit door verweerder te laten herstellen middels een bestuurlijke lus. De rechtbank is verder van oordeel dat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoeven. Daarvoor is redengevend dat uit de verklaringen van eiser volgt dat er een sterke verwevenheid bestaat tussen zijn gestelde seksuele geaardheid en de overige elementen van zijn asielrelaas. Hij koppelt het misbruik door en de relatie met zijn oom aan zijn geaardheid en legt aan zijn bekering tot het christendom ten grondslag dat de islam intolerant is ten opzichte van zijn geaardheid terwijl hij in het christendom daarvoor begrip heeft gevonden.
6.3
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.4
Omdat de rechtbank heden op het beroep beslist, is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/20530,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/20531,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.488,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter en voorzieningenrechter,
mrs. N.M. van Waterschoot en A.C. Loman, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:MP
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.