ECLI:NL:RBDHA:2016:1935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
C/09/505572 / KG ZA 16/206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling na nietigheid van de terechtzitting

In deze zaak vordert de eiseres, thans gedetineerd, onmiddellijke invrijheidstelling op grond van het feit dat er volgens haar geen titel meer is voor haar voorlopige hechtenis, nadat de laatste terechtzitting in haar strafzaak nietig is verklaard. De rechtbank heeft op 26 februari 2016 in kort geding uitspraak gedaan. De eiseres is op 17 maart 2014 aangehouden op verdenking van ernstige misdrijven, waaronder moord en doodslag. De voorlopige hechtenis is sindsdien voortgezet, maar de eiseres heeft meerdere verzoeken tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank Gelderland had de zaak in behandeling, maar op 1 februari 2016 bleek dat een van de rechters als rechter-commissaris betrokken was geweest bij het onderzoek, waardoor de zitting nietig werd verklaard. De eiseres stelt dat door deze nietigheid er geen rechtsgrond meer is voor haar voorlopige hechtenis, wat een schending van haar rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de strafrechter, waardoor de eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat er voldoende rechtsbescherming is in de strafprocedure, waarin zij haar bezwaren kan voorleggen. De eiseres is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/505572 / KG ZA 16/206
Vonnis in kort geding van 26 februari 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres] ,
thans gedetineerd te [verblijfplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie, meer specifiek het Openbaar Ministerie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 22 februari 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op 7 maart 2016. Het vonnis is heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is op 17 maart 2014 aangehouden, en vervolgens op dezelfde dag in verzekering gesteld, wegens verdenking van moord, doodslag, brandstichting en het medeplegen daarvan. De strafzaak is aanhangig bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de rechtbank). Op 20 maart 2014 heeft de rechtbank de bewaring van [eiseres] bevolen en op 27 maart 2014 de gevangenhouding. De gevangenhouding duurde voort (is verlengd) tot het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak aanving.
2.2.
Het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak is aangevangen op 25 juni 2014 en vervolgens hebben zittingen plaatsgevonden op 16 september 2014, 9 december 2014, 10 februari 2015, 21 april 2015, 14 juli 2015, 29 september 2015, 7 december 2015, 1 februari 2016, en 15 februari 2016. Op 26 mei 2015 heeft bij de rechter-commissaris een regiebijeenkomst plaatsgevonden. Zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen blijft (ingevolge artikel 66 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)) het bevel tot gevangenhouding in beginsel doorlopen totdat zestig dagen na de einduitspraak zijn verstreken, behoudens de beperkende werking van artikel 282 lid 2 Sv op artikel 66 lid 2 Sv.
2.3.
[eiseres] heeft sinds haar gevangenhouding meerdere verzoeken om schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis gedaan. Deze verzoeken zijn allemaal afgewezen.
2.4.
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 december 2015 staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
De rechtbank schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 1 februari 2016 om 9:30 uur, op welke datum de zaak inhoudelijk behandeld zal worden.
(…)
In de omstandigheid dat wordt gewacht op het deskundigenrapport inzake het onderzoek naar de telecomgegevens en in het zittingsrooster vindt de rechtbank klemmende redenen het onderzoek voor een periode langer dan een maand te schorsen.
(…)”
2.5.
In het proces verbaal van de terechtzitting van 1 februari 2016 staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
De rechtbank schorst het onderzoek tot de terechtzitting van 15 februari 2016 om 13.30 uur en zal dan haar beslissingen geven op de verzoeken.
(…)
De voorzitter deelt op voorhand namens de rechtbank mee dat het onderzoek op de terechtzitting van 15 februari 2016 voor onbepaalde tijd zal worden aangehouden, ongeacht de uitkomst van de beraadslaging en de op 15 februari 2016 mede te delen beslissingen. De rechtbank zal de uiterste termijn waarbinnen het onderzoek ter terechtzitting dient te worden hervat dan stellen op drie maanden. Deze termijn is langer dan een maand om de klemmende reden dat moet worden aangenomen dat een kortere termijn ontoereikend zal zijn het appointeren van de zaak ter voortzetting van de behandeling ter terechtzitting.
(…)”
2.6.
In het proces verbaal van de terechtzitting van 15 februari 2016 staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Na schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari 2016 is de rechtbank echter gebleken dat in 2014 een van de leden van de rechtbank, mr. [X] , als rechter-commissaris opdracht tot onderzoek door het NFI heeft gegeven. (…)
(…)
In artikel 268, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat de rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, op straffe van nietigheid, niet deelneemt aan het onderzoek op de terechtzitting.
Recent is de rechtbank dus gebleken dat de betrokken rechter als zittingsrechter “besmet” is geraakt door het in 2014 als rechter-commissaris nemen van de betreffende beslissing. (…)
(…)
Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 268 Sv echter geen ruimte voor de zittingsrechter om de omstandigheden van het geval een rol te doen spelen bij de uitleg en toepassing van deze bepaling. Er is daarom geen ruimte voor een eventuele relativering van het rechtsgevolg dat de wet aan de hier ontstane situatie verbindt.
Dit leidt tot de conclusie dat het onderzoek ter terechtzitting nietig van 1 februari 2016 is geweest. Het betrokken lid van de rechtbank is vervangen. Het onderzoek zoals dat ter terechtzitting van 1 februari 2016 heeft plaatsgevonden, zal opnieuw moeten plaatsvinden zodat de verdediging de onderzoekswensen en andere verzoeken aan de orde kan stellen. De voorlopige hechtenis van de verdachte loopt ondertussen door.
De rechtbank schorst het onderzoek ter terechtzitting en bepaalt dat de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting zal plaatsvinden binnen een maand na heden.
(…)”
2.7.
Bij e-mail van 15 februari 2016 heeft de advocaat van [eiseres] de (bij de strafzaak betrokken) officier van justitie verzocht [eiseres] onmiddellijk in vrijheid te stellen, omdat er – door de nietige zitting van 1 februari 2016 – geen titel meer bestaat voor de voorlopige hechtenis. In reactie hierop heeft de officier van justitie op dezelfde dag per e-mail als volgt bericht:
“De behandeling van de zaak is op 1 februari uitgeroepen en aangevangen alsmede hedenmiddag 15 februari opnieuw uitgeroepen en geschorst. Daarmee is de termijn van de voorlopige hechtenis “verlengd” tot 30 dagen na heden.
De rechtbank heeft zoals u leest ook bepaald dat de voorlopige hechtenis van verdachte doorloopt.
Het openbaar ministerie zal uw cliënte dan ook niet in vrijheid stellen.”
2.8.
De nieuwe datum voor de behandeling ter terechtzitting van de strafzaak is bepaald op 29 februari 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gelasten haar onmiddellijk, onherroepelijk en onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. [eiseres] wordt thans onrechtmatig in detentie gehouden. Op 7 december 2015 is het onderzoek geschorst, waarna het op 1 februari 2016 weer had moeten aanvangen. De nietigheid van de zitting van 1 februari 2016 impliceert, op grond van de beperkende werking van artikel 282 lid 2 Sv op artikel 66 Sv, dat het onderzoek op de terechtzitting van 1 februari 2016 niet is hervat. Omdat de automatische verlenging van artikel 66 lid 2 Sv niet heeft plaatsgevonden, wordt [eiseres] thans zonder titel in voorlopige hechtenis gehouden. Dit levert een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens haar onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
4.2.
De Staat heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Daartoe voert de Staat aan dat [eiseres] haar bezwaren aan de rechtbank kan voorleggen tijdens de hervatting van de terechtzitting op 29 februari 2016 en voorts, op de voet van artikel 69 Sv, om opheffing van de voorlopige hechtenis kan verzoeken. In die procedures kan [eiseres] de argumenten die zij in dit kort geding aanvoert aan de strafrechter voorleggen. Aldus is er, aldus de Staat, sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die de weg naar de civiele rechter afsluit.
4.3.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de voorzieningenrechter in beginsel niet onbevoegd. Slechts wanneer de andere aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, zal de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding afgesloten zijn. Hiertoe is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vlg. Hoge Raad 16 maart 1990, NJ 1990, 500).
4.4.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat [eiseres] niet in haar vorderingen kan worden ontvangen, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin [eiseres] een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als zij met dit kort geding beoogt. Immers, zoals de Staat terecht aanvoert kan zij haar bezwaren tegen de voorlopige hechtenis voorleggen tijdens de terechtzitting op 29 februari 2016 en voorts staat de weg van een verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van artikel 69 Sv voor haar open. Dit zijn beiden met voldoende waarborgen omklede rechtsgangen, waarin op korte termijn een beslissing kan worden genomen. De stelling van [eiseres] dat zij niet om opheffing van de voorlopige hechtenis kan verzoeken, omdat er geen sprake meer is van een voorlopige hechtenis kan haar niet baten. Zelfs als van de juistheid van die stelling – die door de Staat gemotiveerd is betwist – wordt uitgegaan, staat de weg van artikel 69 Sv voor [eiseres] open. Artikel 69 Sv moet immers zo ruim worden uitgelegd dat de daarin vervatte regeling ook van toepassing is als een verdachte invrijheidstelling verlangt omdat van rechtswege een einde aan de voorlopige hechtenis is gekomen (HR 15 juni 1990, NJ 1990, 678). Slotsom is dan ook dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.5.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.
idt