ECLI:NL:RBDHA:2016:1935
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling na nietigheid van de terechtzitting
In deze zaak vordert de eiseres, thans gedetineerd, onmiddellijke invrijheidstelling op grond van het feit dat er volgens haar geen titel meer is voor haar voorlopige hechtenis, nadat de laatste terechtzitting in haar strafzaak nietig is verklaard. De rechtbank heeft op 26 februari 2016 in kort geding uitspraak gedaan. De eiseres is op 17 maart 2014 aangehouden op verdenking van ernstige misdrijven, waaronder moord en doodslag. De voorlopige hechtenis is sindsdien voortgezet, maar de eiseres heeft meerdere verzoeken tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank Gelderland had de zaak in behandeling, maar op 1 februari 2016 bleek dat een van de rechters als rechter-commissaris betrokken was geweest bij het onderzoek, waardoor de zitting nietig werd verklaard. De eiseres stelt dat door deze nietigheid er geen rechtsgrond meer is voor haar voorlopige hechtenis, wat een schending van haar rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de strafrechter, waardoor de eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiseres niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat er voldoende rechtsbescherming is in de strafprocedure, waarin zij haar bezwaren kan voorleggen. De eiseres is veroordeeld in de kosten van het geding.