ECLI:NL:RBDHA:2016:1913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
15/10501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingenkinderen op basis van contra-indicaties

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2016, hebben eisers, een minderjarig kind en zijn moeder, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag was gedaan in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen, waarbij eisers zich beroepen op de definitieve regeling zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond heeft verklaard, omdat eisers niet voldaan hebben aan de voorwaarden van de Regeling, met name de contra-indicatie dat eiseres haar identiteit of nationaliteit niet heeft kunnen aantonen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de eerdere asielaanvragen van eiseres besproken, die allemaal zijn afgewezen op basis van ongeloofwaardige identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde identiteit en nationaliteit van eiseres niet vaststaan, en dat dit een geldige reden is om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de toepassing van het IVRK en de belangen van het kind overwogen, maar oordeelt dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met deze belangen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/10501
V-nummers: [V-nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 februari 2016 in de zaak tussen
[naam1] ,
geboren op [geboortedag1] 2008,
van onbekende nationaliteit,
eiser,
[naam2]
geboren op [gerboortedag2] 1981,
van gestelde Somalische nationaliteit,
eiseres,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Berben.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2015 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Verschenen zijn eisers, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J.B. Rutagengwa, tolk Swahili. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Het onderzoek is op 23 oktober 2015 heropend. Verweerder is verzocht om te reageren op het door eisers ter zitting gedane beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 oktober 2015 (AWB 15/2677). Van verweerder is een reactie ontvangen op 6 november 2015. Eisers hebben daarop op 19 november 2015 gereageerd. Met toestemming van partijen is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten op 26 november 2015.
Eisers hebben op 2 februari 2016 onder overlegging van stukken opnieuw om heropening van het onderzoek verzocht. Dat verzoek is op 12 februari 2016 afgewezen. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak verlengd tot heden.

Overwegingen

1. Op 10 april 2003 heeft eiseres een eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 13 april 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat de herkomst, identiteit en nationaliteit van eiseres ongeloofwaardig zijn. Bij uitspraak van 2 mei 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen (AWB 03/22335 ev) het door eiseres hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Overwogen is dat geen documenten zijn overgelegd als bewijs van de gestelde nationaliteit en identiteit en dat verweerder in redelijkheid de gestelde herkomst ongeloofwaardig heeft kunnen achten, zodat aan een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas niet werd toegekomen. De tweede asielaanvraag van eiseres is op 23 augustus 2003 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, op 9 september 2003 (AWB 03/45781 ev) ongegrond verklaard, omdat de nationaliteit en identiteit van eiseres nog niet vaststaan. De derde asielaanvraag is bij besluit van 20 december 2004 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, op 6 januari 2005 (04/56428 ev) ongegrond verklaard. Het daartegen ingediende hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 26 januari 2005 (200500383/1 ev) kennelijk niet ontvankelijk verklaard. De vierde asielaanvraag is bij besluit van 13 februari 2006 afgewezen. Het daartegen ingesteld beroep is op 1 maart 2006 ongegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (AWB 06/7964). Onder meer is overwogen dat geen sprake is van nova en derhalve de gestelde nationaliteit niet aannemelijk is gemaakt, zodat verweerder de aanvraag niet inhoudelijk diende te beoordelen. De vijfde asielaanvraag is bij besluit van 11 september 2008 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, op 24 december 2009 (AWB 08/36187) ongegrond verklaard, omdat de overgelegde taalanaylse van 19 juni 2007 geen rechtens relevant novum is, nu daaruit blijkt dat eiseres niet herleidbaar is tot de Somalische taal- en cultuurgemeenschap. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 29 maart 2010 (201000738/1/V1) kennelijk ongegrond verklaard. Vanaf juni 2009 zijn vertrekgesprekken met eiseres gevoerd.
2. Eisers hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eisers vormen een gezin bestaande uit moeder (eiseres) en een minderjarige zoon, de hoofdpersoon (eiser). Bij besluit van
3 februari 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft deze rechtbank, deze zittingsplaats, het verzoek toegewezen (AWB 14/4103).
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, nu sprake is van de in paragraaf B9/6.2, onder d, van de Vc genoemde contra-indicatie dat eiseres haar identiteit of nationaliteit niet heeft kunnen aantonen. Eisers komen dan ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers dienen een aparte aanvraag in te dienen indien zij menen dat verweerder gebruik moet maken van zijn in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) neergelegde discretionaire bevoegdheid. De door eisers naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en kunnen niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden beschouwd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert, nu eisers nooit rechtmatig verblijf hebben gehad en de besluiten niet tot gevolg hebben dat eiser en zijn moeder worden gescheiden. Eiser is nog niet zo lang in Nederland dat sprake is van schending van het recht op privéleven.
4. Op hetgeen eisers daartegen hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van paragraaf B9/6.1 van de Vc - zoals dat luidde ten tijde hier van belang - verleent de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Op grond van paragraaf B9/6.2 van de Vc verleent de IND de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de daar genoemde contra-indicaties, waaronder:
d. de vreemdeling heeft de identiteit of nationaliteit niet kunnen aantonen door onder meer het overleggen van documenten of consistent en naar waarheid verklaren en antwoorden.
6. Eisers voeren aan dat voor de tegengeworpen contra-indicatie (B9/6.2, onder d, van de Vc), gelet op de toelichting op de Vc, uitsluitend de nationaliteit van eiser van belang is. In de regeling die gold voordat de aanvraag werd ingediend, zag contra-indicatie d op ‘de vreemdeling of één van diens gezinsleden’. In de thans toepasselijke regeling is uitsluitend de vreemdeling vermeld. De rechtbank is van oordeel dat nu in de thans geldende regeling is vermeld dat de vergunning niet wordt verleend indien bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de genoemde contra-indicaties, ook de nationaliteit van eiseres relevant is. Gelet op wat onder 1 is overwogen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde identiteit en nationaliteit van eiseres niet vaststaan. Ook zijn de gestelde identiteit en nationaliteit in de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt.
7. Eisers hebben voorts aangevoerd dat het handelen van eiseres eiser niet zonder meer kan worden tegengeworpen. Verweerder volgt volgens eiser te gemakkelijk het standpunt van de Afdeling in de uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:78), zonder na te gaan hoe de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden toegepast. Eisers verwijzen daartoe naar het artikel ‘De uitgestelde rechtssubjectiviteit van het vreemdelingenkind’ van J. Werner in Asiel&Migrantenrecht 2015, nummer 1, waarin wordt betoogd dat onder meer het arrest in de zaak van Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 (
www.echr.coe.int) - waarnaar ook verweerder verwijst - ten onrechte is losgeweekt uit de context.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen en voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn een vreemdeling het gedrag van zijn ouders toe te rekenen omdat anders een groot risico zou bestaan dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Nu inwilliging van de aanvraag in dit geval zou betekenen dat ook eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, doet dat risico zich hier voor. Deze grond faalt. De verwijzing naar het artikel van Werner, waarin onder meer de visie is verwoord dat artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) botst met de overweging van het EHRM dat kinderen de dupe worden van het gedrag van hun ouders, maakt dat niet anders. In dit geval is ook geen beroep op artikel 2, tweede lid, van het IVRK gedaan. Verder wordt betoogd dat de overweging van het EHRM over toerekenen van gedrag van ouders aan kinderen niet in zaken betreffende het Kinderpardon zou mogen worden toegepast. De rechtbank volgt dat van de geldende (Afdelings)jurisprudentie afwijkende standpunt niet. De verwijzing naar voormeld artikel kan eisers daarom niet baten.
9. Met betrekking tot het beroep van eisers op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat deze bepaling in zoverre rechtstreekse werking heeft dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiser. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het juist de belangen van het kind zijn die de Regeling beoogt te regelen. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt dan ook reeds daarom niet.
10. Eisers hebben voorts aangevoerd dat het standpunt van verweerder dat in deze procedure niet ambtshalve hoeft te worden beoordeeld of de discretionaire bevoegdheid moet worden aangewend en dat daartoe een aparte aanvraag moet worden ingediend, getuigt van extreem formalisme en in strijd is het met - met name - het gelijkheidsbeginsel. Eisers menen dat nu verweerder in een aantal gevallen die beoordeling ambtshalve heeft uitgevoerd, deze niet meer achterwege kan blijven. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890) volgt dat geen rechtsregel meebrengt dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat verweerder in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat eisers een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te hebben op een zodanige vergunning. Deze grond faalt.
11. Ter zitting is een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12369), waaruit volgens eisers volgt dat het legesvereiste en het verschil in rechtspositie in die zaak een nadere reactie van verweerder vergden. Aangevoerd is dat de (hoge) legeskosten een obstakel vormen. De rechtbank is van oordeel dat in die uitspraak anders dan in het onderhavige geval sprake is van een burgemeestersbrief. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een discretionaire vergunning onevenredig bezwarend te achten is, zodat ook deze grond faalt.
12. Verweerder heeft eveneens kunnen weigeren artikel 4:84 van de Awb toe te passen. Op grond van dit artikel kan immers slechts in geval van bijzondere omstandigheden die niet in het beleid zijn verdisconteerd worden afgeweken van een beleidsregel. Niet gebleken is dat sprake is van dergelijke omstandigheden.
13. Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM en stellen dat sprake is van een schending van het in Nederland opgebouwde privéleven. De rechtbank overweegt dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden op deze grond een verblijfvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die nooit rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad en verwijst daartoe naar eerder genoemde uitspraak van Butt tegen Noorwegen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dergelijke omstandigheden. Niet gebleken is dat verweerder niet kenbaar alle relevante feiten en omstandigheden - waaronder het feit dat eiser in Nederland is geboren en geworteld, de duur van het verblijf, het feit dat hij hier naar school gaat en dat hij hier sociale en culturele banden heeft opgebouwd - bij de in dit kader te maken belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat verwacht mag worden dat eiser in staat is zich, gelet op zijn leeftijd, met behulp van zijn moeder elders te vestigen en aan te passen. De verwijzing van eisers voorts naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, nr. 12738/10 (www.echr.co.int) kan hen niet baten, nu de situatie in dit arrest niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
14. Voor zover eisers stellen dat sprake is van een schending van hun gezinsleven, overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat sprake is van beschermenswaardig familie- en gezinsleven. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat afwijzing van de aanvraag geen schending van hun recht op gezinsleven betekent nu dit niet tot gevolg heeft dat eisers van elkaar worden gescheiden. De grond dat het bestreden besluit in strijd met werkinstructie 2015/4 (over toepassing van artikel 8 van het EVRM) is genomen, faalt reeds nu die grond niet is gespecificeerd.
15. Eisers hebben verder aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard en de kosten van de bezwaarfase ten onrechte niet zijn vergoed. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is derhalve niet aan de orde, nu daarvoor vereist is dat sprake is van een gegrond verklaard bezwaar en wijziging van het primaire besluit voor wat betreft het beoogde of geweigerde rechtsgevolg.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.