ECLI:NL:RBDHA:2016:1911

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
16/385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van asielzoeker en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een asielzoeker, opgelegd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 onrechtmatig was. De eiser had zijn asielverzoek al ingediend voordat de maatregel werd opgelegd, en er was geen gevaar voor de openbare orde. De rechtbank weegt het belang van de eiser om zijn asielprocedure in vrijheid af te wachten zwaarder dan het belang van de verweerder bij de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de eiser voor de periode dat hij in bewaring heeft verbleven. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 992,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/385

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [verblijfplaats] , eiser

(gemachtigde: mr . S. Thelosen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3492) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:265), waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Deze vragen betreffen de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef onder b en e, van de Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (de Opvangrichtlijn). Beide bepalingen zijn ook ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd en daarom zijn de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen van belang. Eiser heeft hierbij verzocht om opheffing van de maatregel van bewaring.
2. De prejudiciële vraag die de ABRvS heeft gesteld in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 november 2015, betreft de vraag of artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn geldig is in het licht van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest):
(1) in de situatie dat een onderdaan van een derde land krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van deze richtlijn in bewaring is gesteld en krachtens artikel 9 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013 L 180) het recht heeft om een in een lidstaat te mogen blijven totdat in eerste aanleg een beslissing op zijn asielverzoek is genomen, en
(2) gelet op de Toelichting (PB 2007 C 303/02) dat de beperkingen die rechtmatig aan de rechten van artikel 6 kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5, aanhef en onder f, zijn toegestaan en de uitleg van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van deze laatste bepaling in onder meer het arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, dat een bewaring van een asielzoeker in strijd is met voormeld artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, indien deze bewaring niet is opgelegd met het oog op verwijdering?
Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 januari 2016 eenzelfde prejudiciële vraag gesteld met betrekking tot artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Opvangrichtlijn.
3. De rechtbank stelt vast dat met artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw, artikel 8, derde lid, aanhef en onder b en e, van de Opvangrichtlijn is omgezet in nationaal recht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in de maatregel van bewaring abusievelijk is aangekruist dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw van toepassing is. Ter zitting heeft verweerder die grondslag dan ook laten vallen en verweerder heeft toegelicht dat de bewaring is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, welke grondslag ook is aangekruist in de maatregel van bewaring. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld, omdat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. De rechtbank acht de beantwoording van de hiervoor genoemde prejudiciële vragen van belang voor de vraag of de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het belang van verweerder bij toepassing van de maatregel van bewaring en het voortduren daarvan in afwachting van het antwoord van het HvJ op de gestelde prejudiciële vragen dient te prevaleren boven het belang van eiser om zijn asielprocedure in vrijheid af te wachten. Deze belangenafweging valt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van eiser uit. Daarbij overweegt de rechtbank dat de behandeling van de procedure bij het HvJ weliswaar staat gepland voor 22 januari 2016, maar dat thans nog steeds onzeker is wanneer de gestelde prejudiciële vragen zullen worden beantwoord. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens verweerder geen gevaar vormt voor de openbare orde en eiser reeds voordat de maatregel is opgelegd zijn asielverzoek had ingediend en het een eerste asielverzoek van eiser betreft. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig bezwarend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van het opleggen daarvan onrechtmatig is. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
6. Met betrekking tot de omvang van de te vergoeden schade stelt de rechtbank vast dat eiser van 8 januari 2016 tot heden, zijnde veertien dagen, in bewaring heeft verbleven. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder een forfaitair bedrag van € 105,- per dag voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en een forfaitair bedrag van € 80,- per dag voor de dagen dat de maatregel in een Huis van Bewaring of detentiecentrum ten uitvoer is gelegd, aan eiser dient te vergoeden. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat voor de vaststelling van het aantal dagen dat de maatregel in een politiecel of een Huis van Bewaring, waaronder ook begrepen een detentiecentrum, ten uitvoer is gelegd, bepalend is de plek waar eiser de nacht heeft doorgebracht. De omvang van het schadebedrag dat verweerder aan eiser dient te vergoeden bedraagt derhalve de som van het bedrag A en bedrag B als bedoeld in de hierna vermelde berekening:
Het procesdossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de rechtbank om te kunnen vaststellen wanneer eiser van een politiecel is overgeplaatst naar een Huis van Bewaring of een detentiecentrum, zodat zij om die reden niet de exacte omvang van de schadevergoeding kan vaststellen. Dit is reden om te bepalen dat verweerder i) op grond van de bij partijen bekende informatie over de plaats waar eiser heeft overnacht gedurende de periode waarin de maatregel ten uitvoer is gelegd en ii) met inachtneming van voormelde overwegingen de exacte omvang van de schade dient te berekenen en aan eiser dient te vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser met de in deze uitspraak bedoelde omvang;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2016.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.