Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 2009 in Nederland.
2. Eiser heeft op 8 juni 2009 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 december 2009 afgewezen. Bij dat besluit is het asielrelaas van eiser als niet positief overtuigend, en daarmee als ongeloofwaardig, aangemerkt. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 21 januari 2011 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 18 april 2011 kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft op 2 juni 2011 een tweede asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 19 december 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, een vertrektermijn aan eiser onthouden en hem een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 24 februari 2014 ongegrond verklaard. Op 16 april 2014 heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 24 februari 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft op 3 oktober 2014 een derde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag als nieuw gebleken feit of omstandigheid ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en dat hij hierdoor problemen heeft ondervonden. Eiser vreest ten gevolge van zijn homoseksualiteit voor vervolging bij terugkeer. Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft bij uitspraak van 12 oktober 2015 (AWB 14/23636) het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 14 oktober 2014 vernietigd, met bepaling dat verweerder een nieuw besluit neemt. Daarbij is overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), dat verweerder in dat besluit onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid verricht en hoe zijn beoordeling plaatsvindt nadat hij het onderzoek heeft afgerond. Dit oordeel staat in rechte vast. 5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag van 3 oktober 2014 opnieuw afgewezen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met toepassing van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser niet geloofwaardig. Omdat de asielaanvraag niet niet-ontvankelijk is verklaard, heeft verweerder de aanvraag kennelijk ongegrond geacht. Verweerder heeft tevens bepaald dat verweerder geen aanleiding ziet om eiser (ambtshalve) in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier op grond van medische omstandigheden. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is hem een inreisverbod voor twee jaar opgelegd.
6. Op de tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden van eiser wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Het bestreden besluit behelst een afwijzing van eisers asielaanvraag en is in zoverre aan te merken als een besluit van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 3 december 2009 en 19 december 2012, die in rechte vast staan.
8. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw voordoen.
9. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
10. Gelet op wat er onder 2 is overwogen, staat in rechte vast dat eisers eerder vertelde asielrelaas niet geloofwaardig is. Ten aanzien van dat relaas zijn geen nova naar voren gebracht.
11. Eiser heeft naast de gestelde problemen in verband met zijn homoseksuele gerichtheid de volgende nova naar voren gebracht. Eiser stelt dat hij vanwege zijn invaliditeit behoort tot een bepaalde sociale groep die bij terugkeer naar Nigeria heeft te vrezen voor vervolging, dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft eiser betoogd dat zijn medische toestand zodanig is verslechterd dat hij om medische redenen op grond van artikel 3 van het EVRM in aanmerking dient te komen voor een asielvergunning.
Verslechtering medische toestand.
12. Met betrekking tot de gestelde verslechtering van eisers medische toestand wordt het navolgende overwogen. Eiser heeft lichamelijke klachten als gevolg van kogels en kogelresten die nog in zijn lichaam zitten. Verder is er sprake van psychische problemen, die zich pas na het eerste afwijzende asielbesluit hebben geopenbaard. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft in de uitspraak van 24 februari 2014 onder meer acht geslagen op adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 14 april 2012 en van 8 november 2012, alsmede op het patiëntendossier van eiser van 17 januari 2014 en vervolgens geoordeeld dat de medische situatie van eiser niet van dien aard is dat gesproken kan worden van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. In die uitspraak wordt geconcludeerd dat het gediagnosticeerde trauma van eiser niet kan afdoen aan het in het besluit van 3 december 2009 vervatte standpunt van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Dat oordeel staat in rechte vast.
13. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich thans niet meer lopend, met krukken, kan voortbewegen, maar dat hij afhankelijk is geworden van een rolstoel. Hij beroept zich op het advies van het BMA van 26 september 2014 en zijn patiëntendossier van 17 januari 2014. Dit patiëntendossier is al betrokken bij de beoordeling door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in voornoemde uitspraak, en kan daarom niet als novum worden aangemerkt. Uit het advies van het BMA blijkt dat eisers medische en psychische klachten nog steeds aanwezig zijn. Met betrekking tot de psychische klachten kan het achterwege blijven van behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar behandeling in het land van herkomst is mogelijk. Verder staat in dit advies dat orthopedisch onderzoek, noch neurologisch onderzoek heeft geleid tot een verklaring voor het onvermogen tot het belasten van de benen.
14. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
15. De rechtbank concludeert op basis van het BMA-advies van 26 september 2014 dat de medische situatie van eiser niet zodanig is verslechterd, dat thans – in afwijking van de situatie ten tijde van de vorige asielprocedure – wel kan worden gesproken van uitzonderlijke omstandigheden, als hiervoor omschreven. Ook al kan een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan bij het achterwege blijven van behandeling, niet te verwachten is dat die situatie zich zal voordoen gelet op de behandelmogelijkheden in Nigeria. De gestelde verslechtering van de medische situatie van eiser kan dan ook niet als een novum worden aangemerkt.
Positie invaliden in Nigeria.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser voor het eerst bij zienswijze, voorafgaande aan het bestreden besluit, is gekomen met de gestelde problemen in Nigeria in verband met het behoren tot de groep van invaliden. De rechtbank beschouwt dit als een nieuw asielmotief dat samenhangt met wat eiser in de bestuurlijke fase, zij het in een laat stadium, aan zijn derde asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft al gedurende geruime tijd problemen van medische en psychische aard. Eiser heeft niet uitgelegd waarom hij dit asielmotief niet bij zijn eerdere aanvragen naar voren heeft gebracht. Nu eiser zijn invaliditeit als asielmotief eerder naar voren had kunnen, en dus had moeten, brengen, kan deze omstandigheid niet als novum worden aangemerkt.
Homoseksuele gerichtheid.
17. Met betrekking tot de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser wordt het volgende overwogen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 met nummer ECLI:NL:RVS:2015:2170 volgt dat de rechter het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid – ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking – moet toetsen aan de hand van de daartegen gerichte beroepsgronden, als ware het een eerste weigering om een asielvergunning te verlenen. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat de seksuele gerichtheid van eiser betreft, aan de hand van wat eiser daartegen heeft aangevoerd. 18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de homoseksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is. Gelet op de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 heeft verweerder Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9) uitgebracht en daaraan toepassing gegeven. Verweerder heeft betekenis toegekend aan het feit dat eiser pas bij zijn derde asielaanvraag verklaard heeft over zijn homoseksuele gerichtheid. Verder heeft eiser niet concreet en gedetailleerd verklaard over zijn eigen ervaringen met betrekking tot zijn bewustwording en acceptatie van zijn homoseksualiteit. Veel verder dan “ik vind homo zijn leuk” en “ik was bang omdat ik wist dat het niet werd geaccepteerd”, komt eiser niet. Zeker van iemand die uit een homofobe samenleving afkomstig is, mag worden verwacht én verlangd dat hij enigszins een persoonlijk relaas kan houden over wat de ontdekking van het homoseksueel zijn voor hem persoonlijk heeft betekend. Dit klemt te meer nu eiser eveneens heeft verklaard dat hij uit een gezin komt waarbinnen homoseksualiteit niet wordt getolereerd. Eiser is bovendien praktiserend christen. Van eiser had daarom volgens verweerder een uitgebreider en doordachter standpunt mogen worden verwacht. Verweerder werpt verder tegen dat eiser nauwelijks heeft kunnen verklaren over de LHBT-gemeenschap in Nederland en de rechten die homoseksuelen hebben in Nederland.
19. Eiser heeft daartegen ingebracht dat verweerder bij zijn beoordeling had moeten aangeven op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de fysieke belemmeringen van eiser. In het licht van de jurisprudentie van de Afdeling is niet duidelijk hoe de antwoorden op de vragen, mede in het licht van de fysieke beperkingen van eiser, onderling zijn gewogen en hoe de weging van de verklaringen over de diverse relevante thema’s is uitgevoerd. Verweerder heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele geaardheid van eiser ongeloofwaardig is. Verweerder heeft verder uit het oog verloren dat bewustwording en acceptatie per land en per cultuur verschillen. Verder is onvoldoende met de persoon van eiser rekening gehouden. Eiser is een getraumatiseerd persoon die zeer verlegen en gesloten is. Eiser is lid geworden van het COC om de LHBT-gemeenschap in Nederland te leren kennen. Verweerder heeft volgens eiser over het hoofd gezien dat hij beperkt was in zijn contacten met die gemeenschap, omdat hij altijd in een AZC heeft verbleven en omdat hij fysieke barrières ondervindt.
20. De rechtbank acht zich, gelet op de openbare WI 2015/9, in staat effectief te toetsen hoe verweerder het onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele gerichtheid van eiser heeft verricht. Uit de gehoren, het voornemen en het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder het zwaartepunt heeft gelegd op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen (o.a. bewustwording en zelfacceptatie) van eiser met betrekking tot zijn seksuele gerichtheid. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is. Een en ander is in overeenstemming met de vaste gedragslijn die ook is weergegeven in WI 2015/9. De rechtbank volgt daarom niet het standpunt van eiser dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij de verklaringen van eiser heeft gewogen. Eiser heeft niet verklaard dat zijn fysieke beperkingen in de weg hebben gestaan aan het deugdelijk afnemen van het aanvullend gehoor van 19 november 2015. Dat blijkt ook niet uit de tekst van het rapport van dat gehoor. Ook kunnen die fysieke beperkingen geen belemmering zijn geweest voor de contacten met andere personen gedurende eisers kostschooltijd, waarin hij zijn eerste seksuele ervaringen zou hebben gehad. Die beperkingen zijn immers pas later ontstaan. Ook wordt eiser niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het land en de cultuur waaruit eiser afkomstig is. In tegendeel: rekening is gehouden met het homovijandig klimaat in Nigeria, het gezin waaruit eiser komt en met de christelijke achtergrond van eiser. Juist om die reden zou een uitgebreider relaas met betrekking tot bewustwording en zelfacceptatie, mogelijk gepaard gaand met innerlijke strijd, verwacht mogen worden. Daarvan is onvoldoende gebleken. Dat eiser getraumatiseerd, verlegen en gesloten is, doet er niet aan af dat het aan eiser is om zijn gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Voorts wordt overwogen dat uit eisers toelichting ter zitting is gebleken dat hij eerst in december 2015, dus na het aanvullend gehoor in het kader van de onderhavige aanvraag, lid is geworden van het COC. Verweerder heeft dan ook terecht tegengeworpen dat eiser weinig weet te vertellen over de LHBT-gemeenschap in Nederland. Tot slot wordt overwogen dat verweerder terecht mede bij zijn beoordeling heeft betrokken dat eiser eerst bij zijn derde asielaanvraag over zijn homoseksuele gerichtheid heeft verklaard.
21. De slotsom is dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is. De daartegen gerichte beroepsgronden treffen geen doel.
22. Tegen de kwalificatie van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond zijn geen separate gronden aangevoerd. Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de artikel 83.0a van de Vw, is voor verdere rechterlijke toetsing van het asielbesluit geen plaats. Het beroep kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op afwijzing van de asielaanvraag.
Verblijfsvergunning regulier.
23. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier te verlenen onder de beperking verband houdend met medische behandeling, tijdelijke humanitaire gronden, dan wel niet-tijdelijke humanitaire gronden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet bevoegd is om ambtshalve een dergelijke vergunning te verlenen. Uit artikel 3.6b, gelezen in samenhang met artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, volgt immers dat deze bevoegdheid slechts bestaat bij de afwijzing van de eerste aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook deze beroepsgrond treft geen doel.
Onthouden vertrektermijn en inreisverbod.
24. Eiser heeft betoogd dat vanwege zijn invaliditeit ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod is opgelegd. Voor wat betreft het onthouden van een vertrektermijn wordt het volgende overwogen. Eiser heeft niet bestreden dat de vijf door verweerder genoemde feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 51b van het Vreemdelingenbesluit 2000, op basis waarvan een onderduikrisico kan worden aangenomen, voor eiser van toepassing zijn. Dat eiser invalide is, daargelaten wat dat nu precies betekent voor zijn mobiliteit, doet daar niet aan af. Om die reden is terecht een onderduikrisico aangenomen en op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw besloten dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit waarbij een vertrektermijn is onthouden, is ongegrond.
25. Overwogen wordt dat bij het eerdere afwijzende besluit van 19 december 2012 al een inreisverbod voor twee jaar is opgelegd. Het ontstaan van rechtmatig verblijf hangende een asielaanvraag, ongeacht of dit een eerste of opvolgende aanvraag betreft, heeft tot gevolg dat de werking van een eerder uitgevaardigd inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Zodra bij afwijzing van de asielaanvraag een nieuw terugkeerbesluit - waarin opnieuw is vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard - wordt genomen, herleeft het eerder uitgevaardigde inreisverbod. Uitvaardiging van een nieuw inreisverbod met dezelfde duur als het eerdere inreisverbod is, gelet op de herleving van dit eerdere inreisverbod, niet gericht op rechtsgevolg. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de rechtspraak van de Afdeling, onder meer rechtsoverweging 3.4. van de uitspraak van 20 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:80. Dit betekent dat het beroep van eiser, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, niet-ontvankelijk is. Gevraagde voorlopige voorziening.
26. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
27. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.