ECLI:NL:RBDHA:2016:1819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15/5299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake Wob-verzoek en misbruik van recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure die voortvloeide uit een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had op 12 maart 2015 een Wob-verzoek ingediend met betrekking tot documenten die verband hielden met een verkeersboete die hem was opgelegd. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, als verweerder, had bij besluit van 8 mei 2015 een deel van de gevraagde documenten openbaar gemaakt, maar ook delen onleesbaar gemaakt op grond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokken ambtenaren. Eiser was het niet eens met het bestreden besluit van 17 juli 2015, waarin zijn bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van eiser in de bezwaarfase niet alle relevante stukken had ingediend, wat leidde tot een gebrek in de besluitvorming. Desondanks oordeelde de rechtbank dat dit gebrek kon worden gepasseerd, omdat eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank overwoog dat de gemachtigde van eiser met het Wob-verzoek niet alleen beoogde om documenten openbaar te maken, maar ook om deze te gebruiken in een procedure tegen de verkeersboete. Dit leidde tot de conclusie dat er mogelijk sprake was van misbruik van recht, aangezien de gemachtigde eerder Wob-procedures had gevoerd en er aanwijzingen waren dat het verzoek was ingediend met het oogmerk om dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees zij de verzoeken om proceskostenveroordeling af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen bij Wob-verzoeken en de mogelijke gevolgen van misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr.drs. C.M.J.E.P. Meerts)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Pex).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 17 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De gemachtigde van eiser heeft op 12 maart 2015 een Wob-verzoek ingediend en daarbij verzocht om de volgende stukken aangaande een op 23 februari 2015 op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) aan eiser opgelegde verkeersboete:
De voor- en achterkant van de aankondiging van de beschikking/het mini-pv en vergelijkbare documenten, aanvullende processen-verbaal, situatieschetsen, sepotmededeling en andere zaaksbescheiden, alles inclusief bijlagen.
De foto’s en andere beeldopnamen van de overtreding.
De akte van aanstelling van de betrokken medewerker(s) alsmede eventuele wijzigingsbesluiten.
De akte van beëdiging van de betrokken medewerker(s), zijnde de akte van eed of belofte, als bedoeld in artikel 9 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) of vergelijkbare toepasselijke bepaling.
De actuele akte van opsporingsbevoegdheid.
Scholingsdocumenten van de betrokken medewerker(s) voor het verrichten van de werkzaamheden die tot de boete hebben geleid.
2 Verweerder heeft bij het primaire besluit de stukken deels openbaar gemaakt en krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob deels onleesbaar gemaakt, omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 15 juli 2015, niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit het procesgedrag van de gemachtigde van eiser kan worden afgeleid dat deze, door het informatieverzoek op de Wob te baseren, het oogmerk had om ten laste van verweerder dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren.
3 Eiser voert in beroep aan dat hij in de bezwaarfase heeft gerepliceerd, maar dat zijn repliek van 26 juni 2015 wegens het late moment van indienen en de omvang van het stuk niet is betrokken bij de beoordeling van het bezwaar. Verweerder is eraan voorbijgegaan dat eiser eerst op 24 juni 2015 het verweer in bezwaar heeft ontvangen en dat de secretaris van verweerder eiser op 25 juni 2015 heeft toegestaan alsnog te repliceren. Daarbij is van belang dat hem eerst in het verweerschrift in bezwaar kenbaar is gemaakt dat hem misbruik van recht wordt verweten.
Eiser voert voorts aan dat een Wahv-verzoek betrekking heeft op de directe zaaksgegevens. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en artikel 11, vierde lid, van de Wahv bieden slechts de mogelijkheid stukken op te vragen die de officier van justitie en kantonrechter in hun dossiers hebben. Met een litigieuze akte van eed kan in voorkomende gevallen een boetebeschikking worden aangevochten, bijvoorbeeld als de opsporingsbevoegdheid van een verbalisant is verlopen. Verweerder stelt volgens eiser ten onrechte en in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wob dat de rechtbank ter beoordeling van de boetebeschikking, indien nodig, de akte van eed zelf wel zou opvragen. Bovendien komt de informatie die wél op grond van de Wahv wordt verstrekt op een te laat moment. Het is onredelijk te verwachten dat eiser een Wahv-procedure start. Bovendien wentelt verweerder daarmee een last af op het CVOM.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij het Wob-verzoek heeft ingediend met het oogmerk proceskostenvergoedingen en dwangsommen te incasseren. Het artikel uit Binnenlands Bestuur waarop verweerder heeft gewezen, heeft betrekking op een niet vergelijkbaar geval. De eerdere ervaringen met de gemachtigde waarop verweerder wijst, heeft hij niet nader geduid.
Eiser voert tot slot aan dat van misbruik van recht geen sprake is. De jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waarop verweerder heeft gewezen heeft betrekking op procedures die zijn gevoerd door andere rechtsbijstandsverleners. Daarnaast hadden deze de Wob-verzoeken in de tekst van beroepschriften besloten en gevraagd om gegevens die zij zonder meer in een Wahv-procedure zouden kunnen krijgen. Het gedrag van de gemachtigde van eiser, waarop verweerder zijn oordeel mede heeft gebaseerd, heeft verweerder niet nader geduid.
4 Verweerder voert gemotiveerd verweer.
5 Ingevolge het bepaalde in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken indienen. In haar uitspraak van 3 september 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AI1747) heeft de Afdeling echter overwogen dat genoemde bepaling geen grondslag biedt voor het standpunt dat een document, dat na de hoorzitting, maar voor het nemen van het besluit op bezwaar wordt overgelegd, niet bij de beslissing op bezwaar kan worden betrokken omdat de goede procesorde zich daartegen verzet. Een dergelijke restrictieve toepassing strookt niet met de artikelen 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat het bestuursorgaan rekening houdt met feiten en omstandigheden die na de hoorzitting bij haar bekend zijn geworden, respectievelijk dat heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden met inachtneming van alle op dat moment aangedragen feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande eveneens geldt ten aanzien van stukken die binnen de termijn van tien dagen voor het horen zijn ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de nadere stukken die eiser op 26 juni 2015 heeft ingediend ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de totstandkoming van het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat hierdoor sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:9 en 7:11 van de Awb. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft in de nadere stukken gereageerd op het verweerschrift waarin verweerder het standpunt heeft ingenomen dat eiser door bezwaar te maken misbruik van recht heeft gemaakt. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder eisers reactie op het verweerschrift heeft betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter wel zijn standpunt met betrekking tot de stelling dat sprake is van misbruik van recht toegelicht, waarbij is ingegaan op hetgeen eiser in de nadere stukken naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
6.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3833), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
6.2
De rechtbank acht in het bijzonder van belang dat de gemachtigde namens eiser in het Wob-verzoek heeft verzocht om alle documenten die betrekking hebben op een aan eiser opgelegde bepaalde verkeersboete. De gemachtigde heeft namens eiser om openbaarmaking van de stukken verzocht, omdat eiser de aan hem opgelegde verkeersboete wil aanvechten. Dit heeft gemachtigde ter zitting bevestigd. Deze omstandigheid en de aard van de gevraagde documenten wijzen er volgens de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2995) op dat eiser met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wahv voorzien in een recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan.
6.4
Daarnaast heeft verweerder er onweersproken op gewezen dat de gemachtigde van eiser veelvuldig Wob-procedures voert, waaronder procedures waarbij een beroep op de Wahv mogelijk was. Dit blijkt ook uit de door verweerder overgelegde eerder ingediende tekstueel volledig identieke Wob-verzoeken. Gezien de kennis en ervaring van de gemachtigde heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er van moet worden uitgegaan dat de gemachtigde van eiser ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, ertoe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.
6.5
Voorts overweegt de rechtbank dat twijfelachtig is of de handelwijze van de gemachtigde in het belang is van zijn cliënt, hetgeen mogelijk duidt op een belang van de gemachtigde zelf dat gebaat is bij een verzoek op grond van de Wob. Zulks blijkt ook uit de machtiging, waarin eiser de gemachtigde expliciet heeft gemachtigd tot onder meer het incasseren van vergoedingen voor proceskosten en griffierechten.
6.6
Tot slot acht de rechtbank van belang dat eiser blijkens de gronden van bezwaar slechts in bezwaar is gegaan tegen het primaire besluit, omdat verweerder alleen de akte van beëdiging van de betrokken medewerker(s) en niet de akte van eed of belofte, als bedoeld in artikel 9 van het Barp heeft verstrekt. Voor zover verweerder heeft geweigerd de overige documenten (geheel) openbaar te maken, heeft eiser daartegen geen bezwaargronden gericht. Eiser heeft onderdeel f van zijn verzoek, zoals weergegeven onder 1, als volgt geformuleerd: “De akte van beëdiging van de betrokken medewerker(s), zijnde de akte van eed of belofte, als bedoeld in artikel 9 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) of vergelijkbare toepasselijke bepaling.” Uit het primaire besluit blijkt dat verweerder de akten en processen-verbaal van beëdiging van [verbalisant A] en [verbalisant B] openbaar heeft gemaakt en aan eiser heeft verstrekt. Gelet op de bewoordingen van eisers verzoek is de rechtbank van oordeel dat verweerder mocht aannemen dat hij hiermee voldaan zou hebben aan het verzoek. Onder die omstandigheden had het eiser duidelijk kunnen zijn dat verweerder zijn verzoek mogelijk niet geheel heeft begrepen. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser redelijkerwijs eerst (telefonisch) aan verweerder had kunnen laten weten dat hij beoogde ook de akten van eed of belofte te verkrijgen, alvorens bezwaar te maken en daarbij direct te verzoeken om toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank acht tot slot van belang dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de akten van eed of belofte - naast de reeds verstrekte documenten - aanvullende informatie bevatten, die noodzakelijk is voor het doel waarvoor eiser de documenten wilde verkrijgen.
6.7
Gelet op al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat voor het procesgedrag geen andere plausibele verklaring kan worden gevonden dan dat hij het oogmerk had om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Verweerder heeft het door eiser gemaakte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Zetstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.