ECLI:NL:RBDHA:2016:1811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
C/09/501444 / KG ZA 15-1885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het gevorderde verbod op uitzetting in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], een Pakistaanse vrouw, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Immigratie- en Naturalisatiedienst. [Eiseres] vorderde een verbod op haar uitzetting uit Nederland, omdat zij afhankelijk is van de zorg van haar echtgenoot, [A], die herstellende is van een ingrijpende operatie. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij Nederland op korte termijn zal moeten verlaten en dat er geen spoedeisend belang is bij haar vorderingen. De rechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning van [eiseres] nog in behandeling is bij de IND en dat er geen dreiging van uitzetting bestaat. De vorderingen van [eiseres] zijn dan ook afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

De procedure begon met een dagvaarding op 16 december 2015, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 december 2015. [Eiseres] heeft aangevoerd dat haar verblijfsvergunning nog in behandeling is en dat zij niet kan worden uitgezet zolang deze procedure loopt. De Staat heeft echter betoogd dat er voldoende rechtsbescherming is via de bestuursrechter en dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de Staat gevolgd en geoordeeld dat de weg naar de burgerlijke rechter niet openstaat zolang de aanvraag bij de IND nog loopt.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.429,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/501444 / KG ZA 15-1885
Vonnis in kort geding van 6 januari 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
verblijvende te [verblijfplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A.R. Bissessur te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.H.I. Semeijn te Zwolle.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 december 2015, met producties;
- de door [eiseres] bij faxbericht van 22 december 2015 overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met een productie;
- de op 23 december 2015 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] , die de Pakistaanse nationaliteit heeft, is op 24 oktober 1998 te Gujrat (Pakistan) gehuwd met [A] , wonende te [woonplaats] , (hierna ‘ [A] ’) die de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit dit huwelijk zijn drie nog minderjarige kinderen geboren, die de Nederlandse nationaliteit hebben.
2.2.
Op 27 juli 2015 heeft [A] ten behoeve van [eiseres] bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, afdeling Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij familie en gezin’ in Nederland aangevraagd, waarbij tevens is verzocht [eiseres] vrij te stellen van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (het MVV-vereiste). Op 16 november 2015 heeft de advocaat van [eiseres] nogmaals een verblijfsvergunning ten behoeve van [eiseres] aangevraagd. IND heeft dit verzoek aangemerkt als een aanvulling op de aanvraag van 27 juli 2015. Deze (aangevulde) aanvraag en dit verzoek zijn nog bij IND in behandeling.
2.3.
Sinds 17 augustus 2015 verblijft [eiseres] met een toeristenvisum in Nederland. Dit visum was geldig tot 29 november 2015. [eiseres] beschikt over een reisdocument (paspoort) met een geldigheid tot en met 9 december 2015.
2.4.
In een schriftelijk stuk van 4 juni 2015, waarvan de datum met pen is veranderd in 14 oktober 2015, heeft Dr. [X], als internist-infectioloog verbonden aan het HagaZiekenhuis te Den Haag, verklaard dat [A] onder behandeling is op de polikliniek interne geneeskunde voor diabetes en een by pass-operatie nodig heeft en dat het voor hem het beste zou zijn wanneer zijn echtgenote hem zou kunnen ondersteunen. In een schriftelijke verklaring van 18 december 2015 heeft de hiervoor genoemde arts dit standpunt herhaald.
2.5.
Op 16 november 2015 heeft [huisarts], huisarts te [plaats], verklaard dat [A] vaatlijden aan zijn linkerbeen heeft en dat de chirurg een operatie heeft geadviseerd. Mede in verband met de zorg voor de kinderen van [A] en [eiseres] is de huisarts van mening dat het voor [A] prettig is als [eiseres] de zorg voor de kinderen kan overnemen gedurende de periode van het herstel van [A] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat [eiseres] na 10 december 2015 gedurende een periode van ten minste zes maanden niet mag worden uitgezet en voor zover mogelijk te bepalen dat aan [eiseres] een tijdelijke verblijfsvergunning op humanitaire gronden wordt verleend voor de duur van ten minste zes maanden.
3.2.
Daartoe stelt [eiseres] – samengevat – het volgende. De aanvraag van een verblijfsvergunning ten behoeve van [eiseres] is nog bij IND in behandeling, terwijl het verzoek van [eiseres] om haar visum te verlengen of om haar een tijdelijke verblijfsvergunning (humanitair) te verstrekken door IND is afgewezen. [eiseres] moest Nederland derhalve uiterlijk op 10 december 2015 verlaten, maar dit is niet mogelijk aangezien [A] thans herstelt van een ingrijpende beenoperatie en hij, evenals de kinderen, voor verzorging volledig van [eiseres] afhankelijk is.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Voorop staat dat nog niet is beslist op de aanvraag van een verblijfsvergunning ten behoeve van [eiseres] . De voorzieningenrechter volgt de Staat in zijn betoog dat voor [eiseres] op het moment dat zal zijn beslist op haar aanvraag van een verblijfsvergunning en haar verzoek om vrijstelling van het MVV-vereiste op grond van de artikelen 72 en volgende van de Vreemdelingenwet 2000 een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open staat waarmee een met een kort geding vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt, zodat de weg naar de burgerlijke rechter alsdan is afgesloten. De Staat heeft in dat kader immers genoegzaam aannemelijk gemaakt dat tegen daadwerkelijke uitzettingshandelingen of handelingen ter voorbereiding van de uitzetting voor [eiseres] beroep bij de Minister van Veiligheid en Justitie open staat en dat [eiseres] in spoedeisende gevallen een voorlopige voorziening kan vragen aan de bestuursrechter. [eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich, zolang er nog niet is beslist op haar aanvraag van een verblijfsvergunning, voor het verkrijgen van een verbod op uitzetting en een tijdelijke verblijfsvergunning kan wenden tot de voorzieningenrechter. Zij heeft echter – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans (spoedeisend) belang bij toewijzing van haar vorderingen heeft. Anders dan [eiseres] heeft gesteld is niet gebleken dat zij een verzoek om verlenging van het toeristenvisum of een aanvraag van een tijdelijke verblijfsvergunning op humanitaire gronden heeft ingediend en al evenmin dat daarop negatief is beslist. Voorts heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat er thans voor [eiseres] geen dreiging van uitzetting bestaat. Ter zitting heeft de Staat in dat verband aangevoerd dat [eiseres] op dit moment niet bekend is bij de Dienst Terugkeer en Vertrek en dat in situaties zoals die van [eiseres] , hangende de beslissing op de aanvraag van een verblijfsvergunning, in beginsel niet tot uitzetting wordt overgegaan. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat [eiseres] voorshands geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat zij Nederland op korte termijn zal moeten verlaten, worden de vorderingen strekkende tot een verbod op uitzetting en tot het verlenen van een tijdelijke verblijfsvergunning bij gebreke van voldoende belang afgewezen. Hetgeen partijen overigens nog hebben gesteld en aangevoerd, met name met betrekking tot de gezondheidssituatie van [A] en de in verband daarmee al dan niet noodzakelijke aanwezigheid van [eiseres] in Nederland, behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.
4.3.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] om binnen dertig dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiseres] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.
mvt