ECLI:NL:RBDHA:2016:1811
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van het gevorderde verbod op uitzetting in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres], een Pakistaanse vrouw, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Immigratie- en Naturalisatiedienst. [Eiseres] vorderde een verbod op haar uitzetting uit Nederland, omdat zij afhankelijk is van de zorg van haar echtgenoot, [A], die herstellende is van een ingrijpende operatie. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij Nederland op korte termijn zal moeten verlaten en dat er geen spoedeisend belang is bij haar vorderingen. De rechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning van [eiseres] nog in behandeling is bij de IND en dat er geen dreiging van uitzetting bestaat. De vorderingen van [eiseres] zijn dan ook afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.
De procedure begon met een dagvaarding op 16 december 2015, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 december 2015. [Eiseres] heeft aangevoerd dat haar verblijfsvergunning nog in behandeling is en dat zij niet kan worden uitgezet zolang deze procedure loopt. De Staat heeft echter betoogd dat er voldoende rechtsbescherming is via de bestuursrechter en dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de Staat gevolgd en geoordeeld dat de weg naar de burgerlijke rechter niet openstaat zolang de aanvraag bij de IND nog loopt.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.429,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.