ECLI:NL:RBDHA:2016:17147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16_15166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en oplegging van inreisverbod wegens ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die sinds 1986 in Nederland verblijft. Eiser, van Marokkaanse afkomst, had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd ingetrokken vanwege meerdere veroordelingen voor ernstige misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht had besloten om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod van tien jaar op te leggen. Eiser had eerder een zienswijze ingediend tegen het voornemen tot intrekking, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn strafblad en recidive. Eiser voerde aan dat hij zijn leven had gebeterd en dat er geen actuele bedreiging van de openbare orde was, maar de rechtbank volgde dit niet. De rechtbank concludeerde dat het belang van de Nederlandse overheid bij het handhaven van de openbare orde zwaarder woog dan het persoonlijke belang van eiser om in Nederland te blijven. Het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning werd niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/15166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer, [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.S. van Tol).

Procesverloop

Op 12 juni 2014 is het voornemen geuit om de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken en een inreisverbod van tien jaren op te leggen. Tegen dit voornemen is op 18 september 2014 een zienswijze ingediend. Bij besluit van
20 november 2015 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot aan 14 mei 2013 en is tevens een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Het hiertegen gerichte bezwaarschrift van 17 december 2015 is bij besluit van 23 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is op 11 juli 2016 beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op hetgeen ter zitting is besproken, hetgeen hij op 2 december 2016 heeft gedaan. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft verweerder hierop geen reactie ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens na afloop van de verweerder geboden termijn op 9 december 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum], bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verblijft sinds 12 februari 1986, op een korte periode tussen juli 1992 en december 1992 na, rechtmatig als vreemdeling in Nederland. Sinds 13 juli 2001 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2 Verweerder heeft de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ingetrokken, omdat eiser meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van een (ernstig) misdrijf, laatstelijk op 27 mei 2015. Het totaal van de onvoorwaardelijke straffen is ruim 23 maanden. Omdat eiser voor meer dan drie misdrijven is veroordeeld is artikel 3.85, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. De pleegdatum van het misdrijf waarmee de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 is overschreden is 18 februari 2012.
Omdat eiser al meer dan tien jaar rechtmatig in Nederland verblijft, is ook de norm van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 op eiser van toepassing. Volgens verweerder wordt hieraan voldaan nu eiser in ieder geval één misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Eiser heeft op 27 januari 1999 een misdrijf gepleegd waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer als gevolg heeft gehad en waarbij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Eiser heeft zich op die datum namelijk schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal met geweld in vereniging ex artikel 310 juncto 312, tweede lid, van het WvSr. Uit het vonnis blijkt dat eiser met een mededader een woning is binnen gedrongen en aldaar de bewoner meermalen bij de keel hebben gegrepen, een ketting van zijn hals hebben gerukt, in zijn gezicht hebben geslagen en tegen zijn borstbeen hebben getrapt. De vrienden van de bewoner zijn voorts met een vuist in het gezicht geslagen. Op 27 mei 2000 heeft eiser wederom diefstal met geweld in vereniging gepleegd. Deze keer is een 14-jarige jongen van zijn portemonnee bestolen door het met geweld opentrekken van zijn jas, het doorzoeken van zijn zakken en door naar hem te trappen. Volgens verweerder hebben deze delicten een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokken slachtoffers.
De intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen familieleven in Nederland. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven aan Nederland is gebonden.
Verweerder ziet in de gepleegde delicten tevens aanleiding eiser met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een zwaar inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar alsmede te bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten.
3. Eiser stelt dat de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat hem tevens ten onrechte een zwaar inreisverbod is opgelegd. Eiser stelt hiertoe voorop dat verweerder de verkeerde openbare orde toets heeft gehanteerd. Volgens eiser moet bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning sprake zijn van gedragingen die een daadwerkelijk en actueel gevaar vormen voor de openbare orde. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2015 (C-554/13, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377). Eiser is van mening dat dit arrest ook van toepassing is bij gebruik van de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb. Eiser valt immers onder de werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiser stelt dat in zijn geval geen sprake is van een werkelijke en actuele bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft enkel verwezen naar de strafbare feiten en dus onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. Nu de feiten, op grond waarvan de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken kon worden, zijn gepleegd in 1999 en 2000, is er geen sprake van een bedreiging van de openbare orde die actueel is. De nadien gepleegde delicten kunnen niet leiden tot een ander oordeel nu dit enkel winkeldiefstallen betreffen en deze niet als ernstig zijn te kwalificeren. Bovendien heeft eiser al een tijd geen nieuwe delicten meer gepleegd en dat komt doordat hij zijn leven aan het beteren is.
Eiser stelt voorts dat het besluit in strijd is met het Zambrano-arrest. Veel familieleden van eiser zijn ondertussen Nederlander geworden en door eiser verblijf in de Europese Unie te ontzeggen, worden de familieleden van eiser verstoken van hun grondrechten als burger van de Unie hun familie te kunnen verzorgen. Eiser is immers ziek en verslaafd en moet verzorgd worden.
Eiser is verder van mening dat het besluit is in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en met artikel 8 van het EVRM nu verweerder de betrokken belangen verkeerd heeft gewogen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij bijna 30 jaar in Nederland woont en hier volledig is geworteld. Zo is eiser hier naar school is gegaan en heeft hij hier heeft gewerkt.
Eiser heeft in die tijd ook een sociaal netwerk opgebouwd, onder andere met sporten, en zijn broers en zussen wonen ook allemaal in Nederland. In Marokko heeft eiser daarentegen helemaal niemand meer. Hij heeft al jaren geen contact meer met zijn ouders en hij is daar als zesjarige weggegaan. Daarnaast wijst eiser erop dat hij al een tijd geen misdrijven meer heeft gepleegd en dat de veroordelingen voor het plegen van ernstige misdrijven alweer dateren van ruim vijftien jaar geleden.
4. Ingevolge artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 Vw, op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a Sr, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid, Vb 2000.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de artikelen 3.86 en 3.87 Vb 2000 van overeenkomstige toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van tenminste vijftien jaar veertien maanden.
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, Vb 2000 wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, Sr.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, Sr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw. Gelet hierop kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) blijkt dat eiser daarom, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of verweerder het inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft kunnen opleggen.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
6.1.
Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is aan te merken als een terugkeerbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Vw 2000. Gelet op eisers openbare orde-problematiek heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een onmiddellijke vertrekplicht aan eiser opgelegd. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 dient volgens verweerder vervolgens een inreisverbod te worden uitgevaardigd.
6.2.
Zoals het Hof heeft overwogen in het arrest Zh. en O. in overweging 50, dient een lidstaat het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in de zin van artikel 7, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
6.3.
In de overwegingen 51 en 52 heeft het Hof verder overwogen dat een lidstaat kan constateren dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde in het geval van een strafrechtelijke veroordeling, ook al is deze niet onherroepelijk, wanneer die veroordeling, samen met alle andere omstandigheden van de situatie van betrokkene, een constatering dat de derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde rechtvaardigt. Het feit dat een strafrechtelijke veroordeling niet onherroepelijk is geworden, staat niet in de weg aan de uitzondering bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Voorts kan de enkele verdenking dat een derdelander een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit heeft gepleegd, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat een gevaar voor de openbare orde bestaat in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, omdat de lidstaten vrij blijven om de eisen van het begrip ‘openbare orde’ af te stemmen op hun nationale behoeften, en artikel 7 van deze richtlijn, noch enige andere bepaling ervan de opvatting toelaat dat een strafrechtelijke veroordeling in dit verband noodzakelijk zou zijn.
6.4.
Het resultaat van het hiervoor onder 6.2 en 6.3 beschreven onderzoek moet blijken uit de motivering van het terugkeerbesluit. Verweerder moet motiveren dat en waarom de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit en de daarin opgenomen overwegingen uit het primaire besluit van een zodanig onderzoek als hierboven omschreven en is afdoende gemotiveerd waarom eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft in het primaire besluit gewezen op de ernst van de inbreuk op de openbare orde nu eiser in de periode van 1999 tot aan heden veelvuldig misdrijven heeft gepleegd, waarvoor een totale strafmaat van 23 maanden gevangenisstraf is opgelegd. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiser in 1999 en 2000 onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van ernstige geweldsmisdrijven en dat eiser recentelijk nog is veroordeeld voor een misdrijf dat hij heeft gepleegd op 27 mei 2015 en waarvoor eiser een gevangenisstraf opgelegd gekregen voor de duur van acht weken. Daarmee heeft verweerder voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het gevaar voor de openbare orde ook als actueel kan worden beschouwd nu sprake is van recidive. De laatste veroordeling heeft immers recentelijk plaatsgevonden.
Het door eiser ingenomen standpunt dat eiser zijn leven heeft gebeterd nu hij de afgelopen tijd geen nieuwe delicten meer heeft gepleegd kan niet worden gevolgd. Uit niets blijkt dat eiser, harddrugsverslaafde, andere activiteiten ontplooit dan die welke gericht zijn op het op illegale wijze voorzien in zijn behoefte aan harddrugs. Ook nadat hem het voornemen van verweerder bekend is geworden om tot intrekking van zijn verblijfsvergunning over te gaan in verband met de openbare orde is hij doorgegaan met het plegen van misdrijven.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het vorenstaande voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde en dat er geen reden is om hem een termijn te gunnen voor vrijwillig vertrek.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan eiser een inreisverbod kunnen opleggen.
6.7.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. In het beleid van paragraaf A4/2.3 van de Vc 2000 is opgenomen dat een inreisverbod wordt uitgevaardigd voor de maximale duur die volgens artikel 6.5a van het Vb 2000 mogelijk is.
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat de uitleg die het Hof in het bovenvermelde arrest Zh. en O. heeft gegeven aan het begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, niet alleen relevant in het geval van oplegging van een terugkeerbesluit, maar ook wanneer een inreisverbod is uitgevaardigd (zie de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 18 april 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:2836). Gelet op rechtsoverweging 6.4. is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde en daarmee een inreisverbod voor de duur van tien jaren kan worden uitgevaardigd.
7. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, zaak nr. 50435/99 en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1682), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank, daarbij enigszins terughoudend toetsend, heeft verweerder in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning uitvoerig en afdoende gemotiveerd dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van eiser. Eiser heeft totaal al ongeveer dertig jaar verblijf gehad in Nederland, wat zijn belang om hier te blijven zeer zwaarwegend maakt. Verweerder heeft evenwel ook een zeer groot gewicht kunnen toekennen aan het openbare orde belang in dit geval. Eiser heeft gedurende een zeer lange tijd en met grote regelmaat ernstige en minder ernstige delicten gepleegd en zorgt daarmee al bijna twintig jaar voor voortdurende maatschappelijke onrust en een gevoel van onveiligheid bij personen in wiens omgeving hij delicten pleegt. Daarbij heeft verweerder mede van belang mogen achten dat eiser, zoals ook ter zitting door de gemachtigde van eiser is erkend, verslaafd is en iedere vorm van hulp om daarvan af te komen weigert, waardoor de kans op recidive onveranderlijk groot blijft. Recidive draagt bij aan maatschappelijke onrust en gevoelens van aanhoudende en toenemende onveiligheid. Anders dan eiser heeft betoogd blijkt uit het bestreden besluit voorts dat verweerder wel degelijk rekening heeft gehouden met het lange rechtmatige verblijf in Nederland, de daarbij opgebouwde banden met Nederland en de omstandigheid dat zijn broers en zussen in Nederland wonen. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de ouders en verre familie van eiser in Marokko wonen, dat eiser de eerste zes jaar van zijn leven in Marokko heeft gewoond, dat eiser geen contact meer heeft met zijn broers en zussen in Nederland en dat eiser geen partner of kinderen heeft. Verweerder heeft voorts van belang kunnen achten dat eiser weliswaar al zeer lang in Nederland woont en hier een sociaal netwerk heeft opgebouwd maar dat niet is gebleken van bijzondere banden in Nederland die het gebruikelijke overstijgen en om welke reden de openbare orde belangen van Nederland dienen te wijken voor die van eiser.
8. Gelet op het vorenstaande is het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond.
9. Uit het voorgaande volgt dat geen belang bestaat bij het beroep tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dit beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, ongegrond; en
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)