ECLI:NL:RBDHA:2016:17118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
3661012 / CV EXPL 14-7301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake leaseovereenkomst en verjaringstermijn bij effectenleaseproducten

In deze zaak vorderde Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij aan de afnemer van een leaseovereenkomst niets meer verschuldigd is. De afnemer, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, voerde verweer aan, onder andere dat de overeenkomst buitengerechtelijk was vernietigd op grond van artikel 1:89 BW. De kantonrechter verwierp dit verweer en wees de vordering van Dexia toe. De procedure volgde op een tussenvonnis van 2 maart 2016, waarin partijen de gelegenheid kregen om te reageren op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad over de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn van drie jaar was ingegaan op het moment dat de echtgenote van de afnemer op de hoogte was van de leaseovereenkomst, en dat deze termijn op 17 december 2001 was verstreken. De kantonrechter concludeerde dat de stellingen van de afnemer over advisering door Dexia en de aankoop van aandelen niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk werd Dexia in het gelijk gesteld, en werd de afnemer veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
FV
Rolnr.: 3661012 / CV EXPL 14-7301
Datum: 26 oktober 2016

Vonnis in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel (USG Legal Professionals),
tegen
1.
[gedaagden],
2.
[gedaagden] ,
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
Partijen zullen hierna “Dexia” en “[gedaagden] .” worden genoemd.

Verder verloop van de procedure

Ten vervolge van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 2 maart 2016 (hierna: het tussenvonnis) heeft eerst Dexia een akte uitlaten met één productie genomen en daarna [gedaagden]. een akte uitlaten jurisprudentie. Vervolgens is bepaald dat heden vonnis zal worden gewezen.

Verdere beoordeling

Alvorens in deze zaak over het verjaringsgeschil te beslissen heeft de kantonrechter partijen bij het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om te reageren op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015: 3018) inzake stuiting van de verjaring in een zaak tussen Dexia en een afnemer van een effectenleaseovereenkomst. Partijen hebben in de door ieder van hen genomen akte uiteen gezet hoe deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgens hen dient te worden verstaan.
Uit voornoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat deze uitspraak alleen toepassing vindt wanneer de vernietigingsbevoegdheid op 13 maart 2003 (het moment van dagvaarding door (onder meer) Stichting Eegalease) nog niet was verjaard. In het tussenvonnis is reeds het eerder door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt besproken dat de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub d BW ingaat op het moment dat de echtgeno(o)t met het feitelijk bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden en dat de daadwerkelijke bekendheid aldus niet bepalend is. Aangezien de leaseovereenkomst is aangegaan op 17 december 1998 en [gedaagden]. zelf heeft aangevoerd dat de echtgenote tijdens het afsluiten hiervan op de hoogte was, is de voormelde verjaringstermijn van drie jaar op deze datum gaan lopen. In deze procedure is gesteld noch gebleken dat de echtgenote binnen drie jaar na 17 december 1998 is overgegaan tot stuiting van de verjaring. De verjaring van het recht van de echtgenote om de leaseovereenkomst op voet van artikel 1:88 juncto 1:89 BW buitengerechtelijk te ontbinden was derhalve op 17 december 2001 voltooid. Een eerst na deze datum plaatsgevonden stuitingshandeling laat deze verjaring onverlet. Aan de eerst op 13 maart 2013 door de Stichting Eegalease en de Consumentenbond tegen Dexia aanhangig gemaakte collectieve procedure kan door [gedaagden]. derhalve geen stuiting van de verjaring worden ontleend. Hoe de voormelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient te worden verstaan kan derhalve in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. Het beroep van [gedaagden]. op de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomst door zijn echtgenote bij brief van 9 augustus 2005 dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de nog niet besproken verweren van [gedaagden]. wordt het volgende overwogen.
Advisering door of namens Dexia (Vero)
Partijen zijn het er over eens dat Dexia gebruik heeft gemaakt van het externe callcenter Vero Telemarketing v.o.f. (hierna: Vero) teneinde haar producten onder de aandacht van het publiek te brengen. Dexia heeft onweersproken gesteld dat de medewerkers van Vero zich met toestemming van Dexia als medewerkers van Dexia hebben gepresenteerd.
[gedaagden]. heeft - samengevat - het volgende standpunt ingenomen. Een medewerker van Vero kwam zonder afspraak bij hem aan de deur. Die medewerker vertelde dat hij een uniek spaarproduct had dat ook voor [gedaagden]. interessant kon zijn. Het product heette Spaarleasen. De medewerker liet informatiemateriaal achter en er werd een vervolgafspraak gemaakt. In het vervolggesprek vroeg de medewerker of er al iets voor de studie van de kinderen was geregeld en stelde het product Spaarleasen voor als geschikt product hiervoor. De medewerker heeft [gedaagden]. compleet misleid, zo stelt [gedaagden].
[gedaagden]. verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar de instructie van Vero aan de medewerkers over hoe zij te werk moesten gaan bij het verkopen van de producten van Dexia. In die instructie staat de opbouw van een adviesgesprek weergegeven. Daarin staat onder andere dat de medewerkers de behoefte moesten bepalen en zo nodig creëren. Verder staat daarin dat, naast een brochure, een persoonlijk rekenvoorbeeld werd aangeboden en dat een advies werd gegeven over de hoogte van het rekenvoorbeeld aan de hand van persoonlijke gegevens. Vervolgens diende een terugbelafspraak te worden gemaakt ter bespreking van de toegestuurde informatie.
[gedaagden]. heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van
6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) aangevoerd dat hij er in beginsel van mocht uitgaan dat Vero de op haar rustende zorgplicht jegens hem naleefde. Hieruit volgt volgens [gedaagden]. dat hij bij een door Vero geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De relatie tussen [gedaagden]. en Vero verschilt, volgens [gedaagden]., aldus wezenlijk van de standaard effectenleaserelatie waarop de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zien. Dit betekent volgens [gedaagden]. dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade, zoals in de effectenleaserechtspraak is beslist.
Dexia heeft dit verweer van [gedaagden]. weersproken en daarbij onder meer betwist dat er sprake is geweest van advisering aan [gedaagden]. door een medewerker van het door haar ingeschakelde callcenter Vero.
Ten aanzien van het geschil van partijen inzake advisering wordt het volgende overwogen.
Vero heeft (namens Dexia) een effectenleaseproduct van Dexia aan [gedaagden]. aangeboden. In het onderhavige geval betrof dit het kant-en-klare product “Spaarleasen”.
Daarmee ligt de vraag voor of in dit geval een advies is gegeven op grond waarvan dient te worden besloten tot een andere verdeling van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld dan die uit de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel voortvloeit. [gedaagden]. heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725). In dit arrest heeft de Hoge Raad een onderscheid gemaakt tussen een standaard effectenleaserelatie (zoals aan de orde in de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel) en advisering waarbij een opdrachtgever een financieel dienstverlener heeft benaderd voor een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. In een zodanige situatie rust op de dienstverlener een bijzondere zorgplicht, die onder meer behelst dat zij naar behoren onderzoek doet naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat zij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico's, alsook voor het feit dat een door hem beoogde of toegepaste constructie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. In dat geval mag de cliënt er in beginsel van uitgaan dat de dienstverlener die zorgplicht jegens hem naleeft en hoeft een cliënt bij die geadviseerde constructie minder snel bedacht te zijn op en zich minder snel eigener beweging te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een kant-en-klaar effectenleaseproduct (zoals het product “Spaarleasen”).
Uit de door [gedaagden]. gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat de medewerker van Vero [gedaagden]. een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies over dit specifieke product heeft gegeven, waardoor [gedaagden]. eerder mocht afgaan op dat verstrekte advies en minder snel bedacht behoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan diegene die zich zonder dat advies te hebben verkregen wendde tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. Enkel de - door Dexia betwiste - mededeling van de Vero-medewerker, dat het kant-en-klare product “Spaarleasen” met het oog op de studie van de kinderen een uniek spaarproduct betreft, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende. Weliswaar kan uit de door [gedaagden]. overgelegde instructie worden afgeleid dat het voorkwam dat potentiële beleggers een op hun persoonlijke situatie toegesneden advies kregen, maar [gedaagden]. heeft niet aangevoerd dat dit bij hem ook het geval is geweest. Zo heeft hij niet gesteld dat ook aan hem een persoonlijk rekenvoorbeeld is toegestuurd en dat hij naar aanleiding daarvan is teruggebeld ter bespreking van het toezonden materiaal. Dit had wel op zijn weg gelegen. De omstandigheid dat de leaseovereenkomst mogelijk in algemene zin is aanbevolen en dat het product hem ongevraagd is aangeprezen geeft onvoldoende aanleiding voor een andere verdeling van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld dan die uit de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel voortvloeit. Deze conclusie betekent dat niet meer wordt toegekomen aan hetgeen overigens bij dit onderdeel van het verweer door [gedaagden]. is aangevoerd en dat [gedaagden]. naar aanleiding van het bij dit onderdeel van het verweer gedane algemene bewijsaanbod niet tot bewijslevering zal worden toegelaten nu de gestelde feiten niet tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

Aankoop en behoud aandelen

De stellingen van [gedaagden]., inhoudende dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomst voorziene wijze ten behoeve van [gedaagden]. aandelen heeft aangekocht en behouden, zijn onderwerp geweest van een door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) onder leiding van een door het hof Amsterdam daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. In haar beschikking van 25 januari 2007 (waarin de WCAM-overeenkomst algemeen verbindend werd verklaard) heeft het hof die stellingen verworpen. Dit omdat de vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name de periode december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leaseovereenkomsten als de onderhavige te kunnen voldoen, door de AFM in positieve zin is beantwoord. Dit oordeel heeft het hof Amsterdam herhaald in haar arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523). In dit arrest heeft het hof Amsterdam eveneens de stelling verworpen dat uit het feit dat in de jaarrekeningen aanzienlijke optieposities worden genoemd om de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten af te dekken, volgt dat Dexia geen aandelen heeft gekocht. De kantonrechter sluit zich bij de daarin genoemde overwegingen aan. Daarbij komt dat de gegevens uit de jaarrekeningen waarnaar [gedaagden]. verwijst in de onderzoeksperiode ook bekend waren en kennelijk geen aanleiding vormden voor nader onderzoek op dit punt voor de betrokken partijen
.Concrete feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn door [gedaagden]. niet gesteld, zodat de hier bedoelde stellingen van [gedaagden]. worden gepasseerd.
Beurskoersen
[gedaagden]. stelt dat Dexia bij de aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomst betrekking op heeft niet de juiste beurskoersen zou hebben gehanteerd, omdat zij mogelijk een opslag in rekening bracht. Hij stelt dat Dexia door de wijze waarop zij de aandelen aankocht een gemiddelde prijs kon behalen, maar mogelijk een opslag heeft berekend door aan de belegger de hoogste dagkoers in rekening te brengen.
Ten aanzien van dit door Dexia betwiste verweer wordt het volgende overwogen. De bij de aankoop gehanteerde beurskoersen zijn in de overeenkomst zelf opgenomen en de exacte informatie over de beurskoersen is op de data van aankoop voor een ieder toegankelijk. Tegen die achtergrond heeft [gedaagden]. onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Dexia in zijn concrete geval een onjuiste koers in rekening heeft gebracht. Uit de door [gedaagden]. gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat Dexia een hogere dagkoers dan de laagste dan wel de door Dexia behaalde gemiddelde dagkoers in rekening heeft gebracht. [gedaagden]. heeft daarmee onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia in zijn geval en met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomst in strijd met de gesloten leaseovereenkomst dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het slechts verwijzen naar een boetebesluit uit november 2006 van de AFM is onvoldoende, omdat daaruit niets blijkt over de onderhavige leaseovereenkomst.
Beleggingstechnische tekortkomingen
[gedaagden]. stelt dat de door Dexia aangeboden producten ‘beleggingstechnische tekortkomingen’ vertoonden, waardoor de [gedaagden]. ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de standaard toepassing van de Hof-formule. [gedaagden]. meent dat aan de leaseovereenkomst de volgende beleggingstechnische tekortkomingen kleven:
volstrekt onvoldoende spreiding;
geen mogelijkheid om de portefeuille tussentijds aan te passen;
geen reële mogelijkheid om tussentijds het product te beëindigen als gevolg van de zeer hoge boetebedragen;
geringe kans op een positief rendement.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagden]., daaronder begrepen de verwijzing naar de conclusies van prof. dr. M. Damm in zijn rapport van 16 september 2013 waar ook in deze procedure naar wordt verwezen, zijn in het arrest van hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135) uitgebreid besproken en verworpen (vgl. r.o. 3.18 van dat arrest). Hetzelfde geldt voor het beroep op dwaling in verband met een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de beleggingstechnische risico’s. Naar die overwegingen wordt verwezen en deze maakt de kantonrechter tot de zijne. De stelling dat effectenleaseovereenkomsten zoals Dexia die aanbood veel meer risico in zich droegen dan het ‘gewoon’ beleggen in aandelen met geleend geld en dat bij de vaststelling van de mate van eigen schuld van de afnemers rekening zou moeten worden gehouden met een veel hoger risico bij effectenleaseproducten dan een normaal beleggersrisico, wordt verworpen.
De rapporten van dr. A. Plantinga en prof. dr. J. Koelewijn, die [gedaagden]. ter gelegenheid van het pleidooi nog heeft overgelegd, hebben de kantonrechter er niet van overtuigd dat in deze anders dient te worden geoordeeld dan hiervoor is vermeld.
Buitengerechtelijke kosten
[gedaagden]. heeft aangevoerd dat nog aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia, hetgeen Dexia gemotiveerd heeft betwist. [gedaagden]. heeft een beschrijving gegeven van de werkzaamheden die zijn gemachtigde voorafgaand aan deze procedure heeft verricht. Uit die beschrijving blijkt dat het ten dele gaat om werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor in geval van een procedure de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde (proces)kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten. Dit zijn derhalve geen buitengerechtelijke verrichtingen die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De beschrijving ziet voor het overige op gestandaardiseerde buitengerechtelijke verrichtingen van de gemachtigde van [gedaagden]., tevens gemachtigde van een zeer groot aantal andere opponenten van Dexia. Een opgave en specificatie van aan deze gestandaardiseerde verrichtingen verbonden kosten ontbreekt en evenmin is onderbouwd of en zo ja in hoeverre deze kosten aan [gedaagden]. zullen worden toegerekend. Er is derhalve niet komen vast te staan dat [gedaagden]. ter zake van buitengerechtelijke kosten nog een vordering op Dexia geldend zal kunnen maken.
Slotsom
Niet is in geschil dat bij toepassing van de maatstaven en beoordelingskaders (zoals geformuleerd door de Hoge Raad in de voormelde arresten van 2008 en 2009 en nader uitgewerkt in het hofmodel) [gedaagden]. - die geen restschuld heeft - geen recht heeft op schadevergoeding jegens Dexia. De door [gedaagden]. aangevoerde feiten en omstandigheden en de op basis daarvan gevoerde verweren bieden geen grond om van deze jurisprudentie af te wijken. Volledigheidshalve wordt hierbij nog overwogen dat de kantonrechter bij het voorgaande is uitgegaan van de door Dexia bij inleidende dagvaarding overgelegde financiële gegevens, welke niet dan wel onvoldoende door [gedaagden]. zijn weersproken. Nu Dexia uitsluitend gegevens heeft overgelegd betreffende de door haar in deze procedure genoemde overeenkomst, zal de verklaring voor recht slechts daarop betrekking kunnen hebben. Dit betekent dat de vordering van Dexia toewijsbaar is als hierna vermeld. Partijen zullen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding.
[gedaagden]. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

BESLISSING

De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagden]. aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst met nummer 37103926 heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan [gedaagden]. verschuldigd is;
- veroordeelt [gedaagden]. in de kosten van de procedure, aan de zijde van Dexia gevallen, tot op heden begroot op:
verschuldigd griffierecht € 115,00
exploot van dagvaarding € 77,52
informatiekosten € 3,26
salaris gemachtigde
€ 150,00 +totaal € 345,78 een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde btw;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling;
-
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.