ECLI:NL:RBDHA:2016:17105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
AWB 16/19009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens gederfde inkomsten in het kader van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding wegens gederfde inkomsten van een Turkse man die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De man had zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens remigratie ingediend, welke aanvankelijk was afgewezen. Na bezwaar werd de verblijfsvergunning alsnog verleend, maar de man stelde dat hij door de eerdere afwijzing schade had geleden in de vorm van gederfde inkomsten. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldeed aan het realiteitsvereiste voor schadevergoeding, omdat de vergunning niet was bedoeld om hem in staat te stellen inkomen te verwerven. De rechtbank concludeerde dat de vergunningverlening weliswaar de mogelijkheid bood om een bestaan op te bouwen, maar dat dit niet het doel van de verblijfsvergunning was. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen bewijs was van daadwerkelijk gederfde inkomsten en de man niet kon aantonen dat hij onder de werkingssfeer van het relevante Europese besluit viel. De rechtbank benadrukte dat de regels van de Vreemdelingenwet niet zijn bedoeld om vermogensrechtelijke belangen te beschermen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen vier weken in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/19009
[persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 november 2016 in de zaak tussen
[de man],
geboren op [geboortedatum] 1955, van Turkse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. I. Boon).

Procesverloop

Op 29 april 2016 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek ingediend tot vergoeding van materiële schade wegens gederfde inkomsten. Bij brief van 28 juni 2016 heeft verweerder hierop gereageerd.
Op 23 augustus 2016 heeft de rechtbank het verzoekschrift van verzoeker als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 13 augustus 2015 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens remigratie. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 oktober 2015 afgewezen. Bij besluit van 20 maart 2016 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en verzoeker met ingang van 13 augustus 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden”, geldig tot 13 augustus 2020.
1.2
Op 29 april 2016 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek ingediend tot vergoeding van schade wegens gederfde inkomsten tot een bedrag van € 8.652,-, omdat verzoeker vanaf het moment van de aanvraag op 13 augustus 2015 tot de daadwerkelijke afgifte van de verblijfsvergunning bij besluit van 30 maart 2016 geen arbeid heeft kunnen verrichten. Bij brief van 28 juni 2016 heeft verweerder hierop gereageerd en het verzoek afgewezen, omdat verzoeker niet voldoet aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De regels van de Vw 2000 hebben tot doel verzoeker een recht op verblijf voor bepaalde tijd in Nederland te verlenen en strekken er niet toe om verzoekers vermogensrechtelijke belangen te beschermen. Voorts is in het geheel niet gebleken van enige schade, omdat niet is aangetoond dat verzoeker daadwerkelijk inkomsten uit arbeid dan wel uitkeringen is misgelopen, aldus verweerder.
1.3
Op 23 augustus 2016 heeft verzoeker het onderhavige verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank ingediend.
2. Verzoeker voert in beroep aan dat hij door verweerders onrechtmatig besluit van 16 oktober 2015 niet heeft kunnen werken en daarom inkomsten is misgelopen terwijl de verleende verblijfsvergunning ertoe strekt om verzoeker in staat te stellen inkomen te verwerven. Verzoeker voert voorts aan dat hij als Turkse werknemer en als gezinslid van een Turkse werknemer rechten kan ontlenen aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80). Doelstelling van het Besluit 1/80 is de geleidelijke integratie van Turkse werknemers en hun gezinsleden tot de Nederlandse arbeidsmarkt, zodat hij voldoet aan het relativiteitsvereiste. Voorts voert eiser aan dat in strijd is gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen wegens het mvv-vereiste, hetgeen in strijd is met de standstillbepaling van het Besluit 1/80. Verzoeker verwijst ter toelichting hiervan naar het arrest inzake Ogieriakhi van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 juli 2014 (C-244/13).
3.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die hij lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
3.2
Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met de gestelde onrechtmatige besluitvorming dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Dit blijkt uit jurisprudentie van onder meer de Hoge Raad van 13 april 2007 (gepubliceerd in JV 2007, 322) en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 juni 2007 (gepubliceerd in JV 2007, 348). Voor toekenning van schadevergoeding is gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het BW en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie grond indien (a) sprake is van een daad van de overheid die (b) onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, (c) welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient (d) de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er (e) schade te zijn en moet (f) voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
3.3
Zoals verder blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7572 en van 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD4462), is het relativiteitsvereiste ook van toepassing in zaken waarin sprake is van onrechtmatige besluitvorming in het kader van de Vw 2000. In de uitspraak van 20 juni 2007 is voorts onder meer het volgende overwogen:
“(…) 2.6 De regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die haar uiteindelijk ook is verleend, hebben tot doel haar een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, omdat het recht in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw 2000 is gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Anders echter dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven. Dat recht ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.
Als de Staat in het kader van de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schade te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door de vreemdeling gevorderd. (…)”
3.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarom geen vergoeding van schade behoeft plaats te vinden. Zoals blijkt uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling stelt de vergunningverlening eiser weliswaar in staat om in Nederland een bestaan op te bouwen, maar dat betekent niet dat de verlening van de verblijfsvergunning ertoe strekt hem in staat te stellen inkomen te verwerven. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eiser een verblijfsvergunning heeft aangevraagd op grond van de Remigratiewet en deze ook heeft gekregen. Het doel van deze verblijfsvergunning is terugkeer naar Nederland. Dat eiser met de verblijfsvergunning arbeid mag verrichten, is weliswaar een nevengevolg, maar niet het doel van de verblijfsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
De stelling van eiser dat hij recht heeft op vergoeding van materiële schade, omdat hij rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft niet onderbouwd noch is anderszins gebleken dat hij valt onder de werkingssfeer van het Besluit 1/80.
4.2
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het Unierecht en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Ogieriakhi, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning in eerste instantie afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf op grond van het nationaal recht. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het Unierecht. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om materiële schade afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.S. Abbing, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: SA
D: C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.