ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/15687 en AWB 16/5690(vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van een minderjarig kind naar Zweden in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige Eritrese asielzoeker (eiser) en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (verweerder). Eiser had een asielaanvraag ingediend, maar verweerder weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat eiser eerder in Zweden een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Eiser verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Zweden op te schorten totdat op zijn beroep was beslist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht naar Zweden in het belang van eiser is, omdat zijn vader daar verblijft. Ondanks de bezwaren van eiser, die aangaf geen vertrouwen te hebben in de Zweedse autoriteiten en bang te zijn voor zijn terugkeer, oordeelde de rechtbank dat de belangen van het kind voorop staan en dat de deskundige Nidos had geadviseerd dat hereniging met zijn vader in Zweden in zijn belang is. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om de overdracht te blokkeren, en dat de Zweedse autoriteiten de asielaanvraag van eiser in overeenstemming met de internationale regelgeving zouden behandelen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat zijn belangen onvoldoende waren meegewogen door verweerder. De rechtbank benadrukte dat de bezwaren van eiser niet op zijn persoonlijke omstandigheden waren gebaseerd, maar voortkwamen uit een gebrek aan vertrouwen in de Zweedse autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de overdracht aan Zweden kon plaatsvinden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

ECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/15687 (beroep)
AWB 16/5690 (voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 5 augustus 2016 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 2000, van Eritrese nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser)
(gemachtigde mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. B. van Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Op 15 juli 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht op te schorten totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig B. Hapte, tolk in de taal Tigrinya. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.1
Eiser heeft op 25 november 2015 zijn asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2.2
Verweerder heeft de autoriteiten van Zweden op 15 december 2015 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 8 van de Dublinverordening, waarbij is aangegeven dat de vader van deze minderjarige in Zweden legaal in Zweden verbleef. De Zweedse autoriteiten hebben het claimverzoek op 29 december 2015 geweigerd. De Zweedse autoriteiten hebben aan de weigering ten grondslag gelegd dat het claimverzoek onvoldoende blijk gaf van een gedegen afweging van de belangen van het kind en van de eigen mening van de minderjarige met betrekking tot de overdracht. De Zweedse autoriteiten hebben ook aangegeven dat als aanvullende informatie beschikbaar zou komen, een nieuw terugnameverzoek kon worden ingediend.
2.3
Verweerder heeft vervolgens het Nidos ingeschakeld. Bij brief van 26 februari 2016 heeft het Nidos, kort samengevat, geadviseerd dat overdracht naar Zweden in het belang van eiser is omdat zijn vader zich daar bevindt.
2.4
Verweerder heeft de brief van Nidos op 7 maart 2016 aan de Zweedse autoriteiten gestuurd en opnieuw een claimverzoek gedaan. Daarna is eiser aanvullend gehoord op 29 maart 2016. Op 18 mei 2016 is het claimverzoek alsnog ingewilligd door de Zweedse autoriteiten.
2.5
Eiser heeft tijdens het gehoor AMV van 29 maart 2016 desgevraagd verklaard dat hij niet terug wil naar Zweden omdat hij geen vertrouwen meer heeft in de Zweedse autoriteiten. Het door zijn vader ingediende verzoek om gezinshereniging met eisers in Ethiopië verblijven de moeder, broers en zussen is afgewezen. Zijn vader heeft verder gezegd dat eiser het zelf maar uit moet zoeken.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen aanleiding is om het asielverzoek van eiser op grond van de Dublinverordening aan zich te trekken. Uitgangspunt is dat niet-begeleide minderjarige vreemdelingen dienen te worden herenigd met hun ouder die rechtmatig in een andere lidstaat verblijft. Uit het deskundigenadvies van het Nidos van 26 februari 2016 blijkt dat hereniging met zijn vader in Zweden in eisers belang wordt geacht, ongeacht het risico dat hij zich aan het toezicht van zijn vader zal onttrekken. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat hereniging met zijn vader niet in eisers belang zou zijn. Verweerder wijst er verder op dat eiser zelf heeft verklaard dat hij het eerder heel fijn heeft gehad bij zijn vader in Zweden. Dat eiser thans niet meer terug wil, is niet doorslaggevend. De Zweden zijn op basis van het advies van het Nidos akkoord gegaan met de overdracht.
4. Eiser stelt dat verweerder hem niet naar Zweden mag overdragen. Eiser doet een beroep op artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat bij toepassing van de Dublinverordening te allen tijden de belangen van het kind voorop dienen te staan. Verweerder dient daarbij ingevolge het derde lid van artikel 6 van de Dublinverordening rekening te houden met het welzijn, de sociale ontwikkeling en eigen standpunten van eiser in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Verweerder zou te weinig rekening hebben gehouden met eisers ernstige bezwaren tegen een overdracht naar Zweden. Eiser wijst er op dat ook het Nidos in de brief van 26 februari 2016 stelt dat er een grote kans bestaat dat eiser zich in Zweden (weer) aan het toezicht zal onttrekken. Hij is immers eerder weggelopen bij zijn vader. De vader van eiser wil de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Eiser is bang zichzelf iets aan zal doen als hij terug moet naar Zweden.
5.1
Uit het arrest Ghezelbash (C-63/15) van 7 juni 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat, ook in situaties waarin het claimverzoek reeds is geaccepteerd door de verantwoordelijke lidstaat, gronden kunnen worden aangevoerd tegen de totstandkoming van het claimakkoord en de vaststelling van de verantwoordelijkheid. Tussen partijen is in geschil of de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Zweden voor het asielverzoek van eiser en het claimakkoord op juiste wijze tot stand zijn gekomen.
5.2
Uit de artikelen 6 en 8 van de Dublinverordening en uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie onder meer ECLI:NL:RVS:2013:1220), leidt de rechtbank af dat wanneer zich in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan waar de niet-begeleide minderjarige vreemdeling zich bevindt, een gezinslid wettig ophoudt, de niet-begeleide minderjarige vreemdeling met dat gezinslid dient te worden herenigd, mits dat in het belang is van die minderjarige.
5.3
De rechtbank overweegt dat eiser minderjarig is en zijn vader een verblijfsstatus heeft in Zweden. Uitgangspunt van de Dublinverordening is dan ook dat eiser met zijn vader in Zweden wordt herenigd. Verweerder heeft terecht verwezen naar het advies van het Nidos, die tot dezelfde conclusie komt, ongeacht de bezwaren van eiser zelf en het risico dat hij zich aan het toezicht in Zweden zal onttrekken. De rechtbank merkt daarbij op dat het Nidos in deze als deskundige dient te worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder en de Zweedse autoriteiten niet op het deskundigenadvies van het Nidos konden afgaan.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat eiser zelf niet naar Zweden terug wil en niet bij zijn vader wil verblijven, niet het gewicht in de schaal werpt dat eiser daaraan gehecht wil zien. Eisers wensen en bezwaren zijn in de brief van het Nidos meegenomen en middels die brief door verweerder aan de Zweedse autoriteiten doorgegeven. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de bezwaren van eiser strikt genomen niet zien op zijn persoonlijke omstandigheden, maar voortkomen uit het gebrek aan vertrouwen in de Zweedse autoriteiten vanwege de wijze waarop zij met de aanvraag om gezinshereniging van de rest van eisers gezinsleden zijn omgesprongen. Dit is echter ontoereikend voor het oordeel dat de belangen van eiser als minderjarige door verweerder onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken.
5.5
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de brief van het Nidos aan de Zweedse autoriteiten is meegestuurd en dat zij vervolgens het claimverzoek hebben ingewilligd. De Zweden garanderen daarmee dat zij eisers asielaanvraag en eventuele opvang met inachtneming van de internationale regelgeving zullen behandelen. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij niet met zijn bezwaren bij de Zweedse autoriteiten terecht zou kunnen. Ook voor eventuele psychische dan wel sociaal-maatschappelijke problemen, die overigens niet zijn onderbouwd, kan eiser terecht bij de Zweedse autoriteiten.
5.6
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank tot slot geen aanleiding te oordelen dat verweerder gehouden is vooraf garanties te vragen aan de Zweedse autoriteiten over de geschiktheid van de vader om voor eiser te zorgen. De rechtbank wijst er in dat kader op dat eiser in zijn gehoor AMV zelf heeft verklaard dat hij blij was het gemis van zijn vader te hebben ingehaald, dat hij bij zijn vader in Zweden een fijne tijd heeft gehad en dat hij niet vanwege zijn vader is weggelopen, maar van het land Zweden.
5.7
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser niet mag overdragen aan Zweden. In wat eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het beroep is ongegrond.
5.8
De gevraagde voorziening strekt er toe de overdracht op te schorten totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
5.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15687,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15690,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Kouwenhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.