201205236/1/V4.
Datum uitspraak: 20 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 mei 2012 in zaken nrs. 12/7030 en 12/7031 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft op 28 november 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend.
3. De vreemdeling klaagt met de vierde grief in wezen dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat artikel 6, tweede alinea, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050, hierna: de Verordening) zo moet worden uitgelegd dat de lidstaat waar een alleenstaande minderjarige vreemdeling voor het laatst een asielverzoek heeft ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek en aan overdracht aan Italië in de weg staat. Daarbij heeft de vreemdeling verwezen naar de door het Court of Appeal van Engeland en Wales (hierna: het Court of Appeal) op 14 december 2011 gestelde prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie (geregistreerd onder zaak nr. C-648/11, PB 2012, C 65/12) over artikel 6, tweede alinea, van de Verordening.
3.1. Ingevolge artikel 6, tweede alinea, van de Verordening berust, bij ontstentenis van gezinsleden die zich wettig ophouden in een lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door een niet-begeleide minderjarige ingediend asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
3.2. Bij arrest van 6 juni 2013, C-648/11, MA e.a. tegen Secretary of State for the Home Department (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest) heeft het Hof de prejudiciële vraag van het Court of Appeal aldus beantwoord dat artikel 6, tweede alinea, van de Verordening zo moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een niet-begeleide minderjarige die geen gezinslid heeft dat zich wettig op het grondgebied van een lidstaat ophoudt in verschillende lidstaten een asielverzoek heeft ingediend, de verantwoordelijke lidstaat volgens deze bepaling de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek heeft ingediend.
3.3. Uit het arrest volgt dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling in de onderhavige zaak, een niet-begeleide minderjarige zonder gezinslid dat zich wettig op het grondgebied van een lidstaat ophoudt, niet op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 had mogen afwijzen en de vreemdeling niet aan Italië had mogen overdragen (zie ook de brief van 2 september 2013 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waaruit blijkt dat de staatssecretaris het Nederlandse beleid aan het arrest zal aanpassen).
Anders dan de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd, heeft het Hof de hiervoor beschreven uitleg van het recht niet in tijd beperkt.
Deze geldt derhalve ook in de onderhavige zaak. De staatssecretaris had het asielverzoek dan ook inhoudelijk in behandeling moeten nemen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen onder 3.3. is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 februari 2012 alsnog gegrond verklaren.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van
de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 mei 2012 in zaak nr. 12/7030;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 27 februari 2012, kenmerk 1111.08.1046;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2013
348-722