ECLI:NL:RBDHA:2016:16838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
AWB 15/6176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag en beroep op ontheffing inburgeringsvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Marokkaanse vrouw, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had verzocht om ontheffing van de inburgeringsplicht, omdat zij analfabeet is en kampt met psychische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres op 26 augustus 2014 door verweerder is afgewezen en dat het bezwaar hiertegen op 24 februari 2015 ongegrond is verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Raad van State over de uitleg van de richtlijn inzake gezinshereniging.

De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiseres, maar dat er geen objectieve belemmeringen zijn aangetoond die het afleggen van het inburgeringsexamen onmogelijk maken. Eiseres heeft geen pogingen ondernomen om het examen af te leggen, en de rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van het gezinsleven beoordeeld en oordeelt dat verweerder in redelijkheid de belangen van eiseres en haar gezin in het nadeel heeft kunnen laten uitvallen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/6176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [1972] , van Marokkaanse nationaliteit, eiseres

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Boekholt).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ (referent) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van verweerder en met instemming van eiseres heeft de rechtbank de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van beantwoording van de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met de uitspraken van 1 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1196 en ECLI:NL:RVS:2014:1204) heeft gesteld over de uitleg van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn). Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft deze vragen bij het arrest van 9 juli 2015 beantwoord (ECLI:EU:C:2015:453). De ABRvS heeft vervolgens op 19 november 2015 uitspraak gedaan in de zaken waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld (ECLI:NL:RVS:2015:3655 en ECLI:NL:RVS:2015:3656).
Op 23 maart 2016 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Eiseres heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jansen, als waarnemer van gemachtigde. Referent is eveneens verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseres op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede wordt geacht te zijn gericht tegen het aanvullend besluit van 23 maart 2016.
2. Eiseres is getrouwd met referent, die de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit heeft. Samen hebben zij drie kinderen, die bij eiseres in Marokko verblijven. Eiseres heeft bij het indienen van haar mvv-aanvraag voor verblijf bij haar echtgenoot verzocht om ontheffing van de inburgeringsplicht.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres ook na toetsing aan het nieuwe beleid (WBV 215/22), dat naar aanleiding van de eerder genoemde uitspraken van de ABRvS van 19 november 2015 is ingevoerd, niet in aanmerking komt voor ontheffing van het inburgeringsvereiste. Volgens verweerder is geen sprake van individuele omstandigheden die er objectief aan in de weg staan om het examen af te leggen of voor (onderdelen van) het examen te slagen en is evenmin sprake van een situatie dat uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is volgens verweerder evenmin sprake.
4. Eiseres voert aan dat zij analfabeet en onderontwikkeld is en kampt met psychische klachten (depressie en angststoornissen). Zoals blijkt uit de overgelegde medische stukken heeft eiseres cognitieve beperkingen. Door ondanks deze omstandigheden vast te houden aan de inburgeringsplicht miskent verweerder volgens eiseres dat gezinshereniging volgens de richtlijn en de jurisprudentie van het Hof niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag worden gemaakt. Verweerder heeft verder, ondanks de verplichting daartoe op grond van de richtlijn, onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere individuele omstandigheden van eiseres en heeft daarmee de ratio van de richtlijn, namelijk bevordering van het gezinsleven, miskend, aldus eiseres.
5. De rechtbank stelt voorop dat uit het eerder genoemde arrest van het Hof van 9 juli 2015 en de daaropvolgende uitspraken van de ABRvS van 19 november 2015 volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn of haar geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met één of meer omstandigheden (zoals leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand) die er objectief aan in de weg staan dat het examen niet (met goed gevolg) kan worden afgelegd.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle door eiseres aangevoerde omstandigheden bij zijn oordeel heeft betrokken en verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van omstandigheden die ertoe leiden dat het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste aan eiseres de gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Zo heeft verweerder terecht overwogen dat, hoewel uit de overgelegde medische stukken blijkt dat eiseres enigszins beperkt is in haar cognitieve vaardigheden, hieruit niet blijkt dat eiseres om medische redenen niet in staat is het examen af te leggen dan wel dat van haar geen inspanning mogen worden verwacht om het examen af te leggen. Ook in samenhang bezien met de overige door eiseres aangevoerde omstandigheden, zoals haar analfabetisme en het lage ontwikkelingsniveau, is niet aannemelijk gemaakt dat eiseres niet in staat is het examen (met goed gevolg) af te leggen. Ook de omstandigheden dat eiseres jonge kinderen heeft en onlangs een derde kind heeft gekregen, maken dit niet anders. Verweerder heeft er bovendien op gewezen dat er speciale zelfstudiepakketten bestaan voor analfabeten en het mogelijk is om het examen in delen af te leggen. Verweerder heeft voorts bij zijn oordeel kunnen betrekken dat eiseres nooit een poging heeft ondernomen om het examen af te leggen en zij ook geen inspanningen heeft verricht om zich voor te bereiden op het examen. Dat het voor eiseres, gelet op haar cognitieve beperkingen, niet eenvoudig zal zijn het examen te behalen, betekent niet dat van haar hiertoe geen inspanningen mogen worden verwacht. Van een ondermijning van (de ratio van) de richtlijn is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaag niet.
7. Eiseres voert verder aan dat verweerder een onevenredige belangenafweging heeft gemaakt en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de richtlijn. Ook is volgens eiseres sprake van schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Volgens eiseres rust op verweerder een positieve verplichting om het gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Referent is al 75 jaar oud en heeft het merendeel van zijn leven in Nederland doorgebracht. Van hem mag daarom niet worden verwacht dat hij zich in Marokko vestigt. Eiseres betoogt verder, onder verwijzing naar het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. De kinderen hebben het recht om in nabijheid van beide ouders op te groeien, aldus eiseres.
8. De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in redelijkheid in het nadeel van eiseres en haar gezin heeft kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij veel gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de scheiding in het gezin op een eigen persoonlijke afweging en domiciliekeuze van eiseres berust. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de kinderen sinds hun geboorte bij eiseres in Marokko verblijven en niet gebleken is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven aldaar uit te oefenen. De enkele stelling dat referent al 75 jaar oud is kan niet als objectieve belemmering worden aangemerkt, nu verder niet is onderbouwd dat hij niet in staat is naar Marokko af te reizen en zich daar te vestigen. Verweerder heeft bovendien gesteld dat referent tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard jaarlijks zes maanden in Marokko te verblijven, hetgeen verder niet is betwist. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiseres op het IVRK en het Handvest niet slaagt. Verweerder heeft zich in de belangenafweging voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.