Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Bij brief van 12 april 2016 heeft eiser gereageerd. Bij brief van 21 april 2016 heeft verweerder gereageerd.
Overwegingen
- de gestelde identiteit, nationaliteit en religie van eiser;
- de gestelde bedreiging door de familie van [naam 2] ;
- de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser;
- de gestelde bedreigingen afkomstig van de groepering [naam groepering] ;
- het gestelde faillissement van de winkel van eiser;
- de gestelde rechtszaak inzake het uitschrijven van ongedekte cheques.
De geloofwaardig geachte elementen bieden volgens verweerder geen grond voor de conclusie dat eiser is aan te merken als vluchteling, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) of dat aannemelijk is dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die worden aangemerkt als kennelijk incosequent en tegenstrijdig, kennelijk vals en duidelijk onwaarschijnlijk en tegenstrijdig met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst.
De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren. De rechtbank acht namelijk aannemelijk dat eiser door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Verweerder heeft immers geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 62, tweede lid, Vw om de vertrektermijn van vier weken te verkorten of te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat zijn aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Het is voorstelbaar dat eiser stress heeft ervaren door de mogelijkheid dat zijn opvang zou worden beëindigd, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht. Nu de opvang van eiser tot op heden echter niet daadwerkelijk is beëindigd, is daarin geen grond gelegen voor het oordeel dat hij is benadeeld door het gebrek in het bestreden besluit. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat verweerder de dwangsom, die verweerder verschuldigd is wegens overschrijding van de beslistermijn die van toepassing is op het nemen van een besluit tot afwijzing van een aanvraag als ongegrond, inmiddels heeft voldaan.
4.1 Verweerder heeft de ongeloofwaardigheid van dit element aanvankelijk betrokken in zijn oordeel dat de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond is. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, neemt verweerder dat standpunt niet langer in. Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet dat de ongeloofwaardigheid van dit element doorwerkt in de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van de overige elementen van het asielrelaas. Het aanmerken van dit element als een relevant element, heeft daarom geen gevolgen voor het besluit tot afwijzing van de aanvraag van eiser.
De beroepsgrond slaagt daarom niet.
- De IND stelt geen expliciete vragen over seksuele handelingen of activiteiten;
- Het geloofwaardigheidsonderzoek mag niet bestaan uit het nagaan of iemand voldoet aan het stereotiepe beeld van LHBT.
De IND stelt open vragen om een beeld te krijgen van de situatie van de vreemdeling. Als de vreemdeling uit eigen beweging over seksuele handelingen of activiteiten verklaart, wijst de IND de vreemdeling erop dat dergelijke verklaringen niet vereist zijn om de seksuele gerichtheid aannemelijk te maken en niet bij de beoordeling zullen worden betrokken.
Er mogen stereotiepe vragen worden gesteld, maar als de vreemdeling niet in staat is om dergelijke vragen te beantwoorden, levert dat op zichzelf onvoldoende grond op voor het oordeel dat hij niet geloofwaardig is. Dat iemand voldoet aan het stereotiepe beeld van LHBT mag overigens wel in positieve zin meewegen.
De IND maakt gebruik van een interne vragenlijst, gebaseerd op de in deze werkinstructie beschreven thema’s. Ook hiervoor geldt dat deze lijst geen checklist is, maar dat deze een richtlijn en kaders biedt.
Bovendien heeft eiser na afloop van het nader gehoor van 2 maart 2015 desgevraagd verklaard dat hij geen op- of aanmerkingen heeft over de manier waarop dit gesprek heeft plaatsgevonden, dat hij echt tevreden is, dat hij geen op- of aanmerkingen heeft over de gehoormedewerker of de tolk, en dat hij de tolk goed heeft begrepen. Ook na afloop van het eerste aanvullende gehoor van 20 maart 2015 en na het tweede aanvullende gehoor van 13 april 2015 heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij tevreden is over de manier waarop het gesprek is verlopen, dat hij daarover geen op- of aanmerkingen heeft, en dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan.
Na afloop van het laatste aanvullende gehoor van 28 april 2015 heeft eiser verklaard niet echt heel tevreden te zijn over de manier waarop de gehoren van 20 maart 2015 en 13 april 2015 zijn verlopen. Hij heeft gesteld dat de vragen heel erg moeilijk waren, dat hij zijn best heeft gedaan om duidelijkheid te geven, dat hij het gevoel heeft dat hij niet werd begrepen en dat zijn hersenen heel hard hebben moeten werken. Die stellingen bieden, mede in het licht van zijn eerdere verklaringen na afloop van die gehoren dat hij tevreden was, onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser niet zorgvuldig is gehoord. Zoals hiervoor is overwogen geven de in de verslagen opgenomen gestelde vragen en door eiser gegeven antwoorden daarvoor onvoldoende grondslag.
Voorts blijkt uit de verslagen van de gehoren niet dat de gehoormedewerker heeft gehandeld in strijd met de Werkinstructie 2015/9. Zo blijkt niet dat zij aan eiser expliciete vragen heeft gesteld over seksuele handelingen of activiteiten of dat hem vragen zijn gesteld die niet passen binnen de in de wekinstructie beschreven thema’s.
De beroepsgrond slaagt niet.
Daarbij heeft verweerder volgens eiser miskend dat het door verweerder verwachte bewustwordingsproces van zijn seksuele geaardheid hem vreemd is. Daardoor heeft hij de stereotiepe vragen over zijn bewustwordingsproces niet afdoende kunnen beantwoorden. Verweerder lijkt er vanuit te gaan dat iedere homoseksueel in een homofoob land door een ‘inner struggle’ moet zijn gegaan om geloofwaardig homoseksueel te zijn. Eiser heeft echter meermaals verklaard dat hij geen last had van schuldgevoel, dat hij zichzelf accepteerde, maar dat hij zijn geaardheid desondanks verborg voor de buitenwereld in verband met de maatschappelijke opvattingen over homoseksualiteit in Tunesië. Eiser heeft verklaard dat hij rond zijn vijftiende levensjaar wel degelijk angst had voor de maatschappelijke opvattingen, maar dat hij zichzelf na een onbevredigend seksueel contact met een vrouw als homoseksueel heeft geaccepteerd (pagina 29 van het verslag van het aanvullend gehoor). Blijkbaar is dit voor verweerder niet afdoende. Het COC Nederland heeft bij brief van 18 november 2015 toegelicht dat dit bij uitstek een stereotiepe benadering is.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat in de zaak van eiser conform Werkinstructie 2015/9 is gehoord en beslist. Alle relevante thema’s zijn daarbij aan bod gekomen en zijn gewogen. Het zwaartepunt ligt daarbij op de antwoorden op vragen over de bewustwording en acceptatie van eiser van zijn gestelde seksuele gerichtheid en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend in een maatschappij waarin homoseksualiteit niet geaccepteerd wordt. Verweerder stelt in het besteden besluit voldoende inzichtelijk te hebben gemaakt hoe hij de geloofwaardigheid van de gestelde gerichtheid van eiser heeft beoordeeld.
Uit de Werkinstructie 2015/9 volgt dat stereotiepe vragen mogen worden gesteld, maar als de vreemdeling niet in staat is deze te beantwoorden, dit op zichzelf onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat hij niet geloofwaardig is. Niet is gebleken dat verweerder eiser heeft ondervraagd louter op basis van stereotiepe opvattingen over homoseksuelen. De vragen waarnaar eiser verwijst, zijn bovendien niet gesteld met de intentie een stereotype beeld van of verwarring bij eiser te creëren.
Uit de Werkinstructie volgt voorts dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, mag worden verwacht dat sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Geconstateerd is dat eiser niet in staat is gebleken om het proces van bewustwording inzichtelijk en aannemelijk te maken. Eiser heeft verklaard dat in zijn omgeving en de maatschappij in Tunesië heel slecht wordt gesproken over homoseksualiteit. Ondanks deze zeer negatieve mening die in zijn omgeving jegens homoseksuelen werd uitgedragen en het gegeven dat het bij wet verboden is, geven de verklaringen van eiser geen blijk van een proces van bewustwording dat hij redelijkerwijs moet hebben doorgemaakt. Nu het relaas wordt getoetst aan Werkinstructie 2015/9 maakt de opmerking van het COC dit niet anders. Bovendien is de Werkinstructie mede gebaseerd op het rapport ‘inventarisatie situatie LHBT-asielzoekers’ van [naam 3] van het COC. Met de visie van het COC is aldus bij de totstandkoming van de Werkinstructie reeds rekening gehouden.
Zo blijkt uit de motivering van het bestreden besluit dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser niet in staat is gebleken om het proces van acceptatie, die hij volgens verweerder als gestelde homoseksueel redelijkerwijs in een homofobe maatschappij heeft moeten doormaken, inzichtelijk en aannemelijk te maken. Volgens verweerder geven de verklaringen van eiser geen blijk van enige interne worsteling dan wel enig proces dat eiser moet hebben doorgemaakt. Verweerder stelt dat eiser hierover enkel heeft kunnen verklaren dat hij zeker wist dat hij homoseksueel was nadat hij het op vijftienjarige leeftijd met een meisje had gedaan en dat hij dit zonder enig probleem heeft geaccepteerd en dat hij zich erg goed voelde over zijn homoseksualiteit. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiser zich op deze eenvoudige wijze, zonder enige interne processen, van zijn nieuw ondervonden geaardheid bewust zou zijn geworden. Dat eiser dusdanig gelaten zou zijn omgegaan met de ontdekking van zijn homoseksuele geaardheid, rechtvaardigt volgens verweerder de conclusie dat van een proces van bewustwording geen sprake is geweest. Verweerder verwijst daartoe naar de Werkinstructie 2015/9.
Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, heeft hij verondersteld dat eiser, vanwege het feit dat hij afkomstig is uit een land waarin homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd, een interne worsteling moet hebben doorgemaakt alvorens hij zijn seksuele geaardheid voor zichzelf zou hebben geaccepteerd. Dat uitgangspunt kan echter, anders dan verweerder heeft betoogd, niet worden gebaseerd op de Werkinstructie 2015/9. Integendeel, uit de Werkinstructie blijkt juist dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid niet als uitgangspunt hanteert dat er in alle gevallen een interne worsteling moet hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling zijn LHBT-gerichtheid heeft geaccepteerd. Wel mag worden verwacht dat bij een vreemdeling, zoals eiser, die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert, sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Daarbij zal de vreemdeling zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan de maatschappij verwacht of verlangt. De vraag of een vreemdeling zijn homoseksuele gevoelens voor zich zelf heeft geaccepteerd, moet daarom worden onderscheiden van de vraag op welke wijze de vreemdeling met zijn geaardheid is omgegaan ten opzichte van de buitenwereld en de maatschappij en het proces dat hij daarbij heeft doorgemaakt. Aan de verklaringen van eiser in dat verband heeft verweerder in zijn beoordeling ten onrechte geen gewicht toegekend, door eenzijdig te nadruk te leggen op het ontbreken van een interne worsteling ten aanzien van de zelfacceptatie van zijn homoseksuele geaardheid.
De beroepsgrond slaagt.