ECLI:NL:RBDHA:2016:16712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 20983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd afgewezen op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een schijnhuwelijk met zijn referente, die de Spaanse nationaliteit heeft. De rechtbank constateert dat de staatssecretaris in zijn besluit geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) heeft erkend die de afwijzing zouden kunnen onderbouwen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechter niet in staat was om het centrale geschilpunt, de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een schijnhuwelijk, te beoordelen. De rechtbank oordeelt dat dit in strijd is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van de eiser vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en openbare behandeling van zaken door een onafhankelijk gerecht, en bevestigt dat de rechter volledige bevoegdheid moet hebben om feiten en recht in de zaak te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/20983 (beroep)
AWB 16/14799 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 16 december 2016 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1972, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (eiser)
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 september 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 15 september 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 5 juli 2016 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die, na indiening van het beroep, ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [betrokkene] (referente), [naam] , dochter van referente en mw. L. Lumsden, tolk in de Engelse taal. De rechtbank/ voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Vast staande feiten en omstandigheden
1.1
Referente heeft de Spaanse nationaliteit. Eiser heeft op 16 juli 2014 een eerste aanvraag gedaan tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Deze aanvraag is afgewezen omdat volgens verweerder sprake was van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente en omdat eiser en referente niet aan het middelenvereiste voldeden. Het bezwaar tegen de afwijzing werd ongegrond verklaard, waartegen eiser in beroep is gegaan.
1.2
Bij uitspraak van 27 augustus 2015 (zaaknummers AWB 15/9233 en AWB 15/9235) van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank is verweerder gevolgd in zijn standpunt dat niet is voldaan aan het middelenvereiste. Eisers beroepsgrond dat geen sprake is van een schijnhuwelijk heeft de rechtbank onbesproken gelaten. Bij uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze uitspraak ongemotiveerd bevestigd.
1.3
Op 13 april 2016 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met de motivering dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden (nova). Tevens is tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd met een vertrektermijn van 24 uur. Het bezwaar tegen het primaire besluit werd in het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard.
2. De rechtbank stelt vast dat tegen het terugkeerbesluit geen beroepsgronden zijn aangevoerd.
Schijnhuwelijk
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen met de motivering dat eerder is geconstateerd dat sprake is van een schijnhuwelijk en geen sprake is van nova op dat punt. De rechtbank is in haar uitspraak van 27 augustus 2015 enkel ingegaan op het middelenvereiste, niet op het vermeende schijnhuwelijk. Eiser heeft hierbij opgemerkt dat hij het opmerkelijk vindt dat de rechtbank wel aanleiding heeft gezien om getuigen te horen in het kader van de vraag of het huwelijk tussen eiser en referente echt of, zoals verweerder meent, een schijnhuwelijk is.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit houdende afwijzing van eisers vorige aanvraag in rechte vast staat, ook al is de rechtbank niet ingegaan op het schijnhuwelijk. Verweerder mocht daarom aan eiser tegenwerpen dat hij aan zijn herhaalde aanvraag geen nova ten grondslag heeft gelegd ten aanzien van het vermeende schijnhuwelijk.
3.3
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) volgt dat het ne bis beoordelingskader niet langer door de rechter wordt toegepast. De bestuursrechter toetst dus voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Als verweerder de opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afdoet, moet de bestuursrechter – als daar gronden tegen zijn aangevoerd – toetsen of verweerder dat niet ten onrechte doet.
3.4
De rechtbank ziet zich dus voor de vraag gesteld of verweerder onderhavige aanvraag niet ten onrechte heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, met de motivering dat in de eerdere procedure is geconstateerd dat sprake is van een schijnhuwelijk en dat thans ten aanzien van de relatie tussen eiser en referente geen nova zijn aangedragen.
3.5
De aanvraag door een familielid van een burger van de Europese Unie van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt valt binnen het toepassingsbereik van het recht op familieleven, vastgelegd in artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). In wezen klaagt eiser dat de schending daarvan door de gang van zaken in de vorige procedure en de onderhavige procedure niet daadwerkelijk inhoudelijk door een rechter kan worden beoordeeld. De rechtbank begrijpt dit betoog van eiser aldus dat hij meent dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is geschonden.
3.6
Op grond van artikel 52, derde lid, van het Handvest worden de rechten in het Handvest die corresponderen met rechten uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op dezelfde wijze uitgelegd. Artikel 47 van het Handvest correspondeert met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Artikel 6 van het EVRM behelst het recht op een eerlijk en openbaar proces door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
3.7
Hoofdregel onder artikel 6 van het EVRM is dat de nationale rechter ‘full jurisdiction’ heeft. ‘Full jurisdiction’ betekent dat de rechter volledig bevoegd is om te oordelen over feiten en recht in de voorliggende zaak. Het betekent ook dat de rechter nimmer uitgesloten mag zijn van de beoordeling van het centrale geschilpunt. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 juli 2011 (Zaaknummers 32181/04 en 35122/05, Sigma Radio Television Ltd. tegen Cyprus, te vinden op http://hudoc.echr.coe.int).
3.8
De rechtbank stelt vast dat verweerders tegenwerping dat eiser ten aanzien van de relatie tussen hem en referente geen nova heeft aangedragen in feite tot gevolg heeft dat de rechter uitgesloten wordt van beoordeling van het centrale geschilpunt: de vraag of tussen eiser en referente sprake is van een schijnhuwelijk. Omdat verweerder heeft volstaan met de constatering dat er geen nova zijn inzake de relatie, komt ook de rechtbank niet verder dan de vraag of verweerder al dan niet terecht dit ontbreken van nova heeft tegenworpen, terwijl in de vorige procedure de rechter zich evenmin inhoudelijk heeft uitgelaten over deze vraag. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit strijd op met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder in dit geval ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft overwogen dat er wat betreft de relatie tussen eiser en referente geen nova zijn. De beroepsgrond slaagt.
Middelenvereiste
4.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van nova met betrekking tot het voldoen aan het middelenvereiste. Eiser heeft een fiscaal rapport aangifte omzetbelasting overgelegd van het bedrijf van referente ‘ [naam bedrijf] ’, waaruit blijkt dat referente aan het middelenvereiste voldoet.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen nova heeft ingebracht ten aanzien van het middelenvereiste. Het overgelegde rapport wordt niet gestaafd met objectieve stukken van de Belastingdienst en het is niet duidelijk waarop het genoemde bedrag is gebaseerd.
4.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet onder nova worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen nova voor, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.4
De rechtbank stelt vast dat het overgelegde stuk van 12 oktober 2016 dateert. Dat is ruim nadat het vorige afwijzende besluit in rechte is komen vast te staan. De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Zeker met inachtneming van hetgeen in het arrest van 4 maart 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zaaknummer C-578/08, Chakroun, te vinden op www.curia.eu) is bepaald, is het niet uitgesloten dat referente met € 5.000,- per kwartaal voldoet aan het middelenvereiste. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Hoorplicht
5. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht geschonden heeft. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op de hoorplicht slaagt. Verweerder kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb alleen van horen afzien als, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 ,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,--, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/20983,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992 ,--;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 168,-- aan eiser te vergoeden;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/14799,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. B.V.A. Corstens, griffier
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.