ECLI:NL:RBDHA:2016:16674

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2016
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/12713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verblijfsrecht van een Peruaanse echtgenote van een Nederlandse burger

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 november 2016, wordt de aanvraag van eiseres, een Peruaanse vrouw, tot afgifte van een verblijfsdocument afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres wenst verblijf bij haar echtgenoot, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van het argument dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij samen met haar echtgenoot ten minste zes maanden in een andere EU-lidstaat heeft verbleven, waar zij gezinsleven heeft opgebouwd, en dat zij vervolgens samen met hem naar Nederland is teruggekeerd. De rechtbank stelt vast dat er in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geen basis is voor de door de staatssecretaris gehanteerde termijn van zes maanden. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heropent het onderzoek en geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen of het bestreden besluit aan te vullen. De rechtbank stelt termijnen vast voor het herstel van het besluit en de mogelijkheid voor eiseres om haar zienswijze naar voren te brengen. De uitspraak benadrukt de rechten van EU-burgers en hun familieleden op basis van het VWEU en de Verblijfsrichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/12713
V-nr: [volgnummer]

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 november 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van Peruaanse nationaliteit, eiseres,
(gemachtigde: [betrokkene] ),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Jaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 21 juli 2015 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van 17 mei 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 10 juni 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Martis, waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [de man] (referent). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 21 juli 2015 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 (artikel 9-document) waaruit haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zij heeft dit verzoek ingediend op grond van haar huwelijk met [de man] (referent) die de Nederlandse nationaliteit bezit.
2. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres samen met referent op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2014 (Verblijfsrichtlijn) ten minste zes maanden in een andere lidstaat heeft verbleven, daar gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd en vervolgens samen met referent is teruggekeerd naar Nederland.
3.1
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), heeft iedere burger van de unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
3.2
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich niet in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
3.3
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Surinder Singh van 7 juli 1992 (C-370/90) heeft het Hof bepaald dat een lidstaat verplicht is de toegang tot en het verblijf op zijn grondgebied toe te staan aan de echtgenoot van een onderdaan van die lidstaat, die zich met die echtgenoot naar een andere lidstaat heeft begeven om daar arbeid in loondienst te verrichten en die terugkeert naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich daar te vestigen, ongeacht de nationaliteit van de echtgenoot. Deze echtgenoot moet ten minste dezelfde rechten genieten als die welke hem door het gemeenschapsrecht zouden worden toegekend, indien zijn echtgenoot op het grondgebied van een andere lidstaat binnenkwam en verbleef.
3.4
Het arrest van het Hof inzake Eind van 11 december 2007 (C-291/05) betrof de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk had verricht in een andere lidstaat. Het Hof oordeelde dat zijn minderjarige dochter, die de nationaliteit van een derde land bezit, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit en waarnaar hij terugkeert. De werknemer had in die andere lidstaat in gezinsverband samengewoond met zijn dochter en de dochter had in die andere lidstaat rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht.
3.5
In het arrest inzake Metock van 25 juli 2008 (C-127/08) heeft het Hof geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn niet toestaat dat een lidstaat de eis stelt dat het derdelander familielid van een Unieburger die in die lidstaat verblijft maar niet de nationaliteit ervan bezit, vóór zijn komst naar de gastlidstaat legaal verblijft heeft gehouden in een andere lidstaat. Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn moet volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die zich bij zijn of haar echtgenoot voegt of deze begeleidt, terwijl deze echtgenoot burger van de Unie is en verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van die richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Het Hof heeft in dit arrest verder benadrukt dat aan de Verblijfsrichtlijn alleen diegenen rechten van toegang en verblijf ontlenen, die in de zin van artikel 2, punt 2, familielid zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (overweging 73).
3.6
Het Hof heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, eerste en tweede lid, of artikel 16, eerste en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong (punt 61).
3.7
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraken van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3179) en 19 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:526), volgt dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn familielid, zijnde een onderdaan van een derde land, van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden en in een aaneengesloten periode in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht.
4. In bovengenoemde jurisprudentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de door verweerder gehanteerde termijn van minimaal zes maanden, die een burger van de Unie samen met zijn gezin in een andere lidstaat moet hebben verbleven om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, zijn familieleden aanspraak te kunnen laten maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Het bestreden besluit is op dat punt dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en komt vanwege een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking.
5.1
In het kader van finale geschillenbeslechting en vanwege het feit dat het gaat om toepassing van EU-recht en de vaststelling van een declaratoir recht, ziet de rechtbank aanleiding om het onderzoek te heropenen en verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen het in rechtsoverweging 4 geconstateerde gebrek te herstellen door een nieuw besluit op bezwaar te nemen dan wel het bestreden besluit aan te vullen. Verweerder dient daarbij de op 22 september 2016 door de rechtbank ontvangen nadere stukken van eiseres ter onderbouwing van het verblijf van eiseres en referent in Spanje te betrekken.
5.2
In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen een termijn van zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten overgaan.
5.3
Indien verweerder geen gebruik maakt van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit conform het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb zo snel mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - aan de rechtbank mede te delen.
5.4
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiseres binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk haar zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
5.5
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
5.6
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
5.7
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiseres.
5.8
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.
6. In afwachting van de nadere reactie van verweerder, zoals hiervoor aangegeven, en de zienswijze daarop van eiseres, wordt iedere verdere beslissing in de beroepsprocedure aangehouden tot de einduitspraak.

Beslissing

De rechtbank,
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en aan eiseres bekend te maken, dan wel het bestreden besluit aan te vullen, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
- stelt eiseres in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van verzending van het nieuwe besluit, dan wel de aanvulling van het bestreden besluit hierop een schriftelijke reactie te geven;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.S. Abbing, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Con.: SA
D: C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak in de beroepsprocedure staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze beroepsprocedure.