ECLI:NL:RBDHA:2016:16654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
C/09/513383 / HA ZA 16-746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad met betrekking tot inbeslagname en eigendom van een voertuig

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 21 december 2016, vordert eiser, [eiser], dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk wordt gesteld voor de onrechtmatige inbeslagname en verkoop van een voertuig, een Porsche Panamera, dat volgens hem in eigendom toebehoorde aan hem. De zaak is ontstaan na de aanhouding van de zoon van eiser, [A], in verband met een hennepplantage, waarbij het voertuig in beslag werd genomen door de politie. Eiser stelt dat hij rechtmatig eigenaar is van de auto, terwijl de Staat betwist dat eiser eigenaar was op het moment van inbeslagname. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende processtukken zijn ingediend, waaronder een dagvaarding en een conclusie van antwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendomsvraag moet worden beoordeeld aan de hand van zowel Duits als Nederlands recht, afhankelijk van de locatie van de auto op verschillende momenten. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de auto aan hem is overgedragen, zowel op het moment van aankoop als na de inbeslagname. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/513383 / HA ZA 16-746
Vonnis van 21 december 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. H. Uzumcu,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE)
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 december 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het verwijzingsvonnis van de kantonrechter van 16 juni 2016;
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 24 november 2016.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.4.
Dit vonnis wordt bij vervroeging uitgesproken op de rol van 21 december 2016.

2.De feiten

2.1.
Op 28 november 2013 is de zoon van [eiser] , [A] , aangehouden en verhoord in verband met een verdenking van betrokkenheid bij een hennepplantage. [A] is daarvoor strafrechtelijk vervolgd. In het kader van die vervolging is het (vermoedelijk) wederrechtelijk verkregen voordeel bij rapport van 2 juni 2014 voorlopig begroot op € 41.862,71.
2.2.
Op 13 mei 2014 is [A] naar Berlijn, Duitsland, afgereisd om een auto – merk Porsche, type Panamera 3.0 Diesel, kleur wit – aan te schaffen (hierna: de auto). Ten behoeve van die koop is in de Duitse taal een schriftelijke koopovereenkomst opgesteld (hierna: de koopovereenkomst). De koopovereenkomst vermeldt als “Verkäufer” [X] en als “Käufer” [A] , wonend aan de [adres] te [plaats] , en is door [A] ondertekend. De koopsom bedroeg € 68.000. De sleutels van de auto zijn aan [A] overhandigd. De auto was voorzien van een Duits importkenteken.
2.3.
Op 14 mei 2014 is de auto in beslag genomen door de politie in verband met het vermoeden van onregelmatigheden met betrekking tot het voertuig dat op dat moment werd bestuurd door [A] .
2.4.
Op 22 mei 2014 is de auto opnieuw in beslag genomen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar [A] . Op 20 juni 2014 is tevens conservatoir beslag gelegd op de auto.
2.5.
In een beklagprocedure ex artikel 552a Sv heeft [eiser] verzocht het conservatoir beslag op te heffen nu hij, en niet [A] , rechtmatig eigenaar van de auto is. Dit beklag is afgewezen bij beschikking van 9 december 2014.
2.6.
De auto is op 4 juli 2014 door de dienst Domeinen Roerende Zaken getaxeerd op een waarde van € 56.500. In februari 2015 is de auto op een openbare veiling verkocht voor een bedrag van € 44.669.
2.7.
Bij dagvaarding van 21 mei 2015 heeft [eiser] in een procedure tegen [A] een verklaring voor recht gevorderd dat de auto aan hem in eigendom toebehoort. Bij vonnis van 1 september 2015 heeft de kantonrechter die verklaring voor recht afgegeven.
2.8.
Bij brief van 17 september 2015 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de in zijn visie onrechtmatige inbeslagname en verkoop van de auto.
2.9.
[A] is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten; de gevorderde verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel is dienovereenkomstig afgewezen. Deze beslissingen zijn onherroepelijk.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door de auto in beslag te nemen en/of te houden en/of te verkopen, op grond waarvan gedaagde aansprakelijk is voor de vergoeding van de door [eiser] geleden schadeposten, zoals die in de dagvaarding worden genoemd, en voor de nog te lijden schade;
  • de Staat wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil is gelegen in de vraag of de auto op het moment dat deze op 22 mei 2014 in beslag werd genomen in eigendom aan [eiser] toebehoorde. Indien dat laatste het geval is, is er sprake van een niet rechtmatig beslag en kan [eiser] aanspraak maken op een vervangende schadevergoeding. Op [eiser] rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht – en bij voldoende betwisting de bewijslast – van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat hij eigenaar was van de auto. De rechtbank zal niet afzonderlijk beoordelen of de inbeslagname op 14 mei 2014 als onrechtmatig moet worden beschouwd, nu [eiser] niet heeft gesteld dat hij ook als gevolg van
dieinbeslagname schade heeft geleden.
4.2.
Naar de rechtbank begrijpt beroept [eiser] zich in het kader van de eigendomsvraag primair op het gezag van gewijsde van het vonnis van 1 september 2015 van de kantonrechter. Zoals de Staat terecht betoogt, heeft dat vonnis op grond van artikel 236 Rv echter slechts gezag van gewijsde tussen de in die procedure betrokken partijen: [eiser] en [A] . De in dat vonnis over de eigendomsvraag gegeven beslissing kan dan ook niet aan de Staat als derde worden tegengeworpen. Daarom dient de rechtbank die vraag in deze procedure aan de hand van de vaststaande feiten en het debat van partijen opnieuw te beoordelen.
4.3.
[eiser] heeft twee momenten gesteld waarop hij – voorafgaand aan de inbeslagname – de eigendom van de auto zou hebben verkregen. Het eerste moment betreft het moment waarop de auto is aangekocht. [eiser] heeft betoogd dat [A] gevolmachtigd was om in zijn naam van de auto aan te schaffen en geleverd te krijgen, waardoor [eiser] reeds ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst in Berlijn eigenaar is geworden. De Staat betwist dat [A] gevolmachtigd was en dat hij in naam van [eiser] zou hebben gehandeld. Het tweede moment betreft het moment waarop de politie de auto na de eerste inbeslagname aan hem ter beschikking stelde. Vanaf dat moment was de auto immers niet meer onder [A] . De rechtbank zal beide momenten beoordelen.
4.4.
Op grond van artikel 10:127 lid 1 jo. lid 4 jo. lid 5 BW dient de vraag wie op het eerste moment eigenaar geworden is van de auto naar Duits recht te worden beantwoord. De auto bevond zich immers ten tijde van alle met die koop en levering samenhangende rechtsfeiten op Duits grondgebied. Voor eigendomsoverdracht van een roerende zaak is naar Duits recht vereist een goederenrechtelijke overeenkomst strekkend tot eigendomsoverdracht van de verkoper aan de koper en feitelijke overgave van de zaak (artikel 929 Bürgerliches Gesetzbuch). Daarmee dient de vraag te worden beantwoord of de gesloten koopovereenkomst de strekking had de eigendom aan [eiser] of aan [A] over te dragen. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat de schriftelijke koopovereenkomst slechts [A] als koper vermeldt; [eiser] komt in die koopovereenkomst niet terug. Daaruit volgt dat de partijen bij de koopovereenkomst de intentie hadden de eigendom van de auto aan [A] over te dragen. Dat die partijen, in weerwil van de tekst van de overeenkomst, in werkelijkheid beoogden de auto aan [eiser] over te dragen, is door [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Met name is door [eiser] niet gesteld dat [A] op enig moment aan de verkoper kenbaar heeft gemaakt dat hij optrad in naam van [eiser] en dat de eigendom dus over zou gaan op [eiser] . Ook uit de verklaring ter zitting van [A] zelf volgt dat niet. Om op te treden in andermans naam is, ook naar Duits recht, vereist dat het voor de wederpartij op enige wijze kenbaar is dat haar wederpartij optreedt in naam van die ander (artikel 164 lid 1 en 2 Bürgerliches Gesetzbuch). Nu dat niet het geval was, is slechts overeenstemming bereikt over een eigendomsoverdracht aan [A] . Dat de wil van [A] daar – wellicht – niet op gericht was, blijft op grond van artikel 164 lid 2 Bürgerliches Gesetzbuch buiten beschouwing. Nu voorts het bezit van de auto aan [A] is overgedragen door overdracht van de sleutels daarvan, is [A] eigenaar geworden van de auto. De aan hem verleende volmacht om in naam van [eiser] de auto aan te schaffen maakt dat niet anders, nu uit het voorgaande volgt dat [A] van die volmacht geen gebruik heeft gemaakt.
4.5.
De vraag of op het tweede moment, het moment van de teruggave van de auto na de inbeslagname, sprake was van eigendomsoverdracht van [A] aan [eiser] dient beoordeeld te worden naar Nederlands recht, omdat de auto zich op dat moment inmiddels in Nederland bevond. Op grond van artikel 3:84 lid 1 BW is voor overdracht van een goed vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Op grond van artikel 3:90 lid 1 BW geschiedt levering van roerende zaken die in de macht van de vervreemder zijn door aan de verkrijger het bezit daarvan te verschaffen. Bezitsoverdracht vindt plaats doordat de vervreemder de verkrijger in staat stelt over het goed de macht uit te oefenen die hij daar zelf over uit kon oefenen (3:114 BW). Daarnaast kan bezit in één van de in artikel 3:115 BW genoemde gevallen worden overgedragen middels een daarop gerichte tweezijdige verklaring. In die laatste gevallen is geen feitelijke (leverings)handeling vereist.
4.6.
Gelet op dit wettelijk kader is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie kunnen dragen dat [A] de auto aan hem heeft doorgeleverd. Het enkele feit dat de politie de auto aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld is daarvoor onvoldoende. Die handeling van de politie kan immers zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet worden beschouwd als bezitsverschaffing door [A] in de zin van artikel 3:114 BW. Evenmin heeft levering krachtens artikel 3:115 BW plaatsgevonden, omdat de daarvoor vereiste tweezijdige verklaring is gesteld noch gebleken. Van levering aan [eiser] is daarmee geen sprake. De eigendom van de auto is daarmee bij [A] gebleven, reden waarom niet geoordeeld kan worden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . De vordering is daarom niet toewijsbaar.
4.7.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.929 aan betaald griffierecht en € 1.788 aan salaris voor de advocaat gebaseerd op twee punten van € 894 (tarief IV), in totaal
€ 3.717, te vermeerderen met de daarover gevorderde wettelijke rente.
4.8.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.717, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na heden;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016. [1]

Voetnoten

1.type: