ECLI:NL:RBDHA:2016:16623

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
C/09/521487 / KG ZA 16/1373
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot beëindiging detentie en schadevergoeding in verband met strafovername van Belgische gevangenisstraf

In deze zaak heeft eiser, een Nederlander die in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser vordert de beëindiging van zijn detentie en een voorschot op schadevergoeding van € 80,-- per dag dat zijn detentie voortduurt. De achtergrond van de zaak betreft de strafovername van een gevangenisstraf die door het Hof van Beroep Antwerpen is opgelegd. Eiser stelt dat zijn instemming met de erkenning en tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland vereist is, en dat deze instemming ontbreekt. De Staat heeft echter besloten de Belgische straf in Nederland ten uitvoer te leggen, waarbij de minister zich baseerde op een eerdere beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die stelde dat eiser zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had.

De mondelinge behandeling vond plaats op 13 december 2016, en op 16 december 2016 is het vonnis gewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat, hoewel eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, hij eerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing van de minister om de Belgische straf te erkennen. De voorzieningenrechter concludeert dat eiser impliciet zijn instemming heeft gegeven door zijn gedrag en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de instemming van eiser niet vereist was op grond van de WETS. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/521487 / KG ZA 16/1373
Vonnis in kort geding van 16 december 2016
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichtingen Zuid-Oost, locatie [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. S.B.M.A. Engelen te Venlo,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met acht producties;
- de door de Staat overgelegde (17) producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Op 16 december 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is bij arrest van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 31 januari 2011 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden. Die straf is op 27 oktober 2012 onherroepelijk geworden.
2.2.
Bij arrest van 5 maart 2012 heeft het Hof van Beroep Antwerpen aan eiser een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vier jaren. Het daartegen door eiser ingestelde cassatieberoep is op 30 oktober 2012 verworpen.
2.3.
Op 1 februari 2013 heeft eiser zich gemeld op het politiebureau in Eindhoven en is de detentie op grond van het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch aangevangen. De beoogde einddatum van deze detentie was 24 september 2014.
2.4.
Bij brief van 19 april 2013 heeft de Procureur-Generaal van het parket te Antwerpen de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) verzocht om strafovername van de gevangenisstraf die door het Hof van Beroep Antwerpen is opgelegd.
2.5.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een beslissing van 7 juni 2013 geoordeeld dat er geen gronden zijn om erkenning van de uitspraak te weigeren. In die beslissing staat – voor zover hier relevant – vermeld:
Veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
(...)
Veroordeeld kon niet worden gehoord omtrent de toezending van de rechterlijke uitspraak. De instemming van de veroordeelde is echter niet vereist, nu de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste woon-of verblijfplaats heeft.”
2.6.
Op 25 juni 2013 heeft de minister beslist dat de door het Hof van Beroep Antwerpen opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en dat het vonnis kan worden erkend. Voorts heeft de minister beslist dat eiser na twee derde van zijn straf te hebben ondergaan voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. De vermoedelijke datum van invrijheidstelling was 4 november 2016.
2.7.
Eiser is op 13 september 2015 niet teruggekeerd van weekendverlof. Nadat eiser op 13 februari 2016 opnieuw was gedetineerd, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij beslissing van 29 maart 2016, naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie, een nieuwe datum voor de (vermoedelijke) voorwaardelijke invrijheidstelling van eiser bepaald. De verwachte v.i.-datum is thans 6 april 2018.
2.8.
In 2016 hebben de Belgische autoriteiten een verzoek gedaan aan de Staat tot overname en tenuitvoerlegging van een ander Belgisch vonnis. Bij e-mail van 16 september 2016 is namens de minister met betrekking tot dat verzoek bericht:
“Nu betrokkene wel de Nederlandse nationaliteit bezit, maar niet zijn vaste woon-of verblijfplaats in Nederland heeft (uit het bindingsrapport van Reclassering Nederland blijkt dat betrokkene in België woonachtig is,) is op grond van artikel 2:5 zijn instemming vereist.
(...)
In het geval betrokkene niet instemt met de toezending van het certificaat dient op grond van artikel 2:13, eerste lid onder b, te worden geweigerd.
In dat geval zal betrokkene, nadat hij zijn straf in Nederland heeft uitgezeten, het restant van de aan hem opgelegde gevangenisstraf in België moet ondergaan.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te bevelen de detentie van eiser te beëindigen;
II. de Staat te veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 80,-- per dag dat de detentie voortduurt.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat had niet kunnen komen tot zijn beslissing van 25 juni 2013 nu eiser nooit heeft ingestemd met de erkenning en tenuitvoerlegging door Nederland van de in België opgelegde vrijheidsstraf. Die instemming was wel vereist. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is er ten onrechte van uit gegaan dat eiser zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. De actuele woon- of verblijfplaats van eiser is evenmin in Nederland gelegen. Ook doen zich thans geen andere omstandigheden voor waardoor de instemming van eiser niet vereist zou zijn. Het enkele feit dat eiser vrijwillig naar Nederland is gekomen, maakt niet dat zijn instemming niet meer vereist is. Dat is immers slechts het geval als eiser er zelf voor heeft gekozen naar Nederland terug te keren
enzich daarmee aan de tenuitvoerlegging in de lidstaat van veroordeling heeft onttrokken.
De Staat schendt de resocialisatiegedachte die ten grondslag ligt aan het kaderbesluit 2008/909/JBZ met de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in een Nederlandse inrichting. Nu eiser in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, kan hij geen aanspraak maken op voor een behoorlijke resocialisatie noodzakelijke verloven. De Staat dient zich juist actief in te zetten voor de resocialisatie van eiser.
Sinds april dit jaar wordt correspondentie gevoerd in het kader van een aanstaande beslissing in een ander Belgisch verzoek tot overname en tenuitvoerlegging van een Belgisch vonnis jegens eiser. Uit een daarvoor opgesteld bindingsrapport van Reclassering Nederland volgt ontegenzeglijk dat eiser geen binding heeft met Nederland. Om die reden en omdat de wettelijke vereiste instemming van eiser ontbrak, heeft de Staat op 16 september 2016 geconcludeerd dat niet kan worden ingestemd met een nieuw verzoek van de Belgische autoriteiten tot tenuitvoerlegging van een Belgische gevangenisstraf in Nederland. De Staat handelt in strijd met het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Hij moet een eenduidig beleid hanteren en in gelijke gevallen gelijke beslissingen nemen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Met de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Het uitgangspunt van de WETS is een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen.
4.2.
Uit artikel 2:3 WETS vloeit voort dat de instemming van de veroordeelde met de toezending van de rechterlijke uitspraak van de uitvaardigende lidstaat in beginsel vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die uitspraak in Nederland. Artikel 2:5 WETS bevat drie situaties waarin de instemming van de veroordeelde niet vereist is, namelijk indien:
“a. de veroordeelde Nederlander is en in Nederland zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(...)
c. de veroordeelde naar Nederland is gevlucht of teruggekeerd naar aanleiding van de tegen hem in de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafvervolging of na de veroordeling in die staat.”
4.3.
De minister heeft met inachtneming van de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2013 beslist om het Belgische vonnis te erkennen en de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. In de beslissing van het hof staat vermeld dat eiser zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Eiser betwist dat. Volgens eiser is de tenuitvoerlegging van de Belgische straf in Nederland onrechtmatig omdat zijn instemming daarmee ontbreekt.
4.4.
Eiser stelt op zichzelf terecht dat uit een bindingsrapport van Reclassering Nederland volgt dat hij geen binding heeft met Nederland en dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dus ten onrechte van de veronderstelling is uitgegaan dat eiser zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Dat heeft de Staat ook niet betwist. De Staat heeft evenwel aangevoerd dat eiser eerder geen aanleiding heeft gezien om zich tot de minister of de rechter te wenden. Dat verweer slaagt. De minister heeft op 25 juni 2013 beslist de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Eiser heeft daar tot voor kort – en dus jarenlang – geen bezwaar tegen gemaakt. Integendeel, eiser heeft zelf ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de beslissing van de minister in Nederland wilde blijven, omdat hij toentertijd een Nederlandse vriendin had. De voorzieningenrechter is van oordeel dat – indien ervan wordt uitgegaan dat de instemming van eiser vereist was – eiser hiermee van zijn instemming blijk heeft gegeven.
4.5.
Daar komt nog bij dat ook op andere gronden niet kan worden geconcludeerd dat de beslissing van de minister onjuist is. Hoewel er op grond van het voorgaande vaststaat dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, heeft de Staat aangevoerd dat de instemming van eiser niet was vereist omdat de situatie van artikel 2:5 aanhef en sub c WETS zich voordoet. Eiser betwist dat met een beroep op de tekst van het Kaderbesluit. Een kaderbesluit heeft geen rechtstreekse werking, maar op de voorzieningenrechter rust wel de verplichting om het nationale recht (in dit geval: de WETS) conform het Kaderbesluit uit te leggen (HvJ EG 16 juni 2005, nr. C-105/03, Pupino-arrest). De voorzieningenrechter is evenwel met de Staat van oordeel dat het Kaderbesluit niet noodzakelijkerwijs een causaal verband vereist tussen een veroordeling in de beslissingsstaat en de komst van de veroordeelde naar de andere lidstaat. Nu vaststaat dat eiser is teruggekeerd naar Nederland nadat hij in België was veroordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vragen van zijn instemming op grond van artikel 2:5 aanhef en onder c WETS niet was vereist.
4.6.
Eiser verwijst voorts naar de e-mail van de Staat van 16 september 2016. In dit verband geldt het volgende. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. Van gelijke gevallen behoeft immers gelet op het tijdsverloop en gewijzigde omstandigheden geen sprake te zijn. Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke situatie van eiser nu identiek is aan zijn situatie in 2013. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet valt immers in te zien dat de Staat met een e-mail uit 2016 vertrouwen heeft gewekt ten aanzien van een in 2013 genomen beslissing.
4.7.
Voor zover eiser met deze procedure wenst op te komen tegen de – volgens hem – beperkte resocialisatiemogelijkheden, geldt dat hij concrete verzoeken tot deelname aan resocialisatieactiviteiten kan indienen bij de selectiefunctionaris. Tegen een afwijzing van een dergelijk verzoek staat beroep open bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Dat is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die de gang naar de burgerlijke rechter afsluit.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van eiser dient te worden afgewezen. Dat geldt eveneens voor de subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Nu niet is gebleken dat de Staat onrechtmatig jegens eiser handelt, bestaat daartoe geen grond.
4.9.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.745,, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.929,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
hvd