ECLI:NL:RBDHA:2016:1662
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning op basis van mensenhandel en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging in niet-tijdelijke humanitaire gronden
In deze zaak hebben eiseres 1 (moeder) en eiseres 2 (dochter) afzonderlijk beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij hun bezwaarschriften tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen kennelijk ongegrond zijn verklaard. Eiseres 1, geboren in 1988 en van Nigeriaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning op basis van de B9-regeling, die was ingetrokken omdat zij niet meer voldeed aan de voorwaarden. Eiseres 2, geboren in 2012, had een verblijfsvergunning onder de beperking van gezinshereniging bij haar moeder. De rechtbank heeft op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in deze zaken, waarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.
De rechtbank overweegt dat eiseres 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is van mensenhandel, ondanks haar aangifte van 12 februari 2013. De verklaringen van eiseres zijn volgens de rechtbank summier en tegenstrijdig, en er zijn geen bijzondere individuele omstandigheden die rechtvaardigen dat zij Nederland niet kan verlaten. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op goede gronden de verblijfsvergunning heeft ingetrokken en de aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning heeft afgewezen. Eiseres 2's verblijf is volledig afhankelijk van dat van eiseres 1, waardoor ook haar beroep ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.