Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992. Hij woonde tot 14 februari 2014 met zijn moeder, [persoon 3] en het kind van [persoon 3] en eisers moeder (hierna: de halfbroer van eiser) op het adres [adres] te [woonplaats] . Op 14 februari 2014 is de samenwoning tussen de moeder van eiser en [persoon 3] verbroken en is de moeder in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op een ander adres. Eiser is de facto en volgens de Brp tot 10 oktober 2015 blijven wonen op het adres [adres] , samen met [persoon 3] en de halfbroer van eiser. Met ingang van 1 juli 2014 is de halfbroer van eiser in de Brp uitgeschreven op het adres [adres] en ingeschreven op het adres van de moeder van eiser.
2. Eiser heeft gesteld dat hij in de periode van 1 maart 2014 tot 1 november 2015 op het adres [adres] een kamer heeft gehuurd van [persoon 3] , waarbij eiser gebruik mocht maken van de woonvoorzieningen als keuken en bad, tegen betaling van een huurprijs van € 300 per maand. Eiser heeft een op 1 maart 2014 opgemaakte en getekende huurovereenkomst overgelegd.
3. Bij besluit van 27 december 2014 is het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2015 van eiser vastgesteld op € 942.
4. Bij besluit van 21 maart 2015 heeft verweerder het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2015 van eiser herrekend en vastgesteld op nihil. Verweerder is er hierbij vanuit gegaan dat eiser en [persoon 3] toeslagpartners zijn.
5. Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2016 heeft verweerder beslist dat eiser met ingang van 1 november 2015 recht heeft op zorgtoeslag en is aan hem voor 2015 een voorschot van € 156 zorgtoeslag toegekend.
6. In geschil is of verweerder [persoon 3] terecht als toeslagpartner van eiser heeft aangemerkt.
7. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat met de uitschrijving van de halfbroer van eiser geen sprake meer is van een woonsituatie, waarin twee meerderjarigen tezamen met het minderjarige kind van een van die meerderjarigen op een adres wonen, zodat eiser en [persoon 3] vanaf 1 juli 2014 niet langer elkaars toeslagpartner zijn en ieder zelfstandig recht hebben op zorgtoeslag.
8. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard met als motivering dat eiser en [persoon 3] met ingang van 1 maart 2014 toeslagpartners zijn, nu zij vanaf 14 februari 2014 beiden staan ingeschreven op hetzelfde adres, terwijl op dat adres ook het minderjarige kind van één van hen staat ingeschreven en dat dit toeslagpartnerschap van kracht blijft tot dat één van beiden zich uitschrijft. De uitschrijving van het minderjarige kind brengt hierin geen verandering. In verband met de uitschrijving van eiser in de Brp van het adres [adres] , is aan eiser met ingang van 1 november 2015 wel een voorschot zorgtoeslag toegekend.
9. In beroep stelt eiser dat geen sprake is van toeslagpartnerschap van hem en [persoon 3] , primair omdat hij vanaf 1 maart 2014 op zakelijke gronden een deel van de woning van [persoon 3] huurt. Daarnaast doet eiser een beroep op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2052, en stelt dat hij als inwonend meerderjarig stiefkind van [persoon 3] , dat de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt, dezelfde positie inneemt als een inwonend meerderjarig kind (bloed- of aanverwant in de neergaande eerste lijn) dat jonger is dan 27 jaar, en daarom geen toeslagpartner van [persoon 3] kan zijn. 10. Verweerder stelt dat bij het ontbreken van een huwelijk of geregistreerd partnerschap van [persoon 3] en de moeder van eiser, eiser niet het stiefkind van
is en derhalve niet gelijkgesteld kan worden met de bloed- of aanverwant in de eerste, neergaande lijn (kind) bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Awir.
Voorts stelt verweerder dat eerst in beroep is aangevoerd dat sprake is van een op zakelijke gronden aangegane huurovereenkomst tussen eiser en [persoon 3] , dat de huurovereenkomst onduidelijkheden vertoont en dat eiser niet heeft aangetoond de huurpenningen te hebben betaald.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank heeft in de eerste plaats beoordeeld of eiser als stiefkind van [persoon 3] gelijk moet worden gesteld met een kind van [persoon 3] , waardoor van toeslagpartnerschap van eiser en [persoon 3] geen sprake kan zijn. De Awir en de op deze wet gebaseerde uitvoeringsregelingen definiëren de begrippen stiefkind of stiefouder niet. Hetzelfde geldt voor boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt wel het bestaan van een onderhoudsplicht van de stiefouder jegens het stiefkind gekoppeld aan het bestaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap tussen (biologische/juridische) ouder en stiefouder (artikel 1:395 BW en artikel 1:395a BW). In boek 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt een stiefkind van een erflater gedefinieerd als: het kind van de echtgenoot of geregistreerd partner van de erflater, van welk kind de erflater niet zelf ouder is. De rechtbank concludeert hieruit dat de relatie tussen degenen, die in het spraakgebruik stiefouder en stiefkind worden genoemd, in het algemeen eerst tot bijzondere aanspraken van het stiefkind jegens de stiefouder, vergelijkbaar met de aanspraken die kinderen jegens hun ouders hebben, leidt indien er tussen de (biologische/juridische) ouder en de stiefouder ook een band is in de vorm van een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dit brengt mee dat verweerder terecht heeft gesteld dat van een met een kind/ouderrelatie gelijk te stellen stiefkind/stiefouderrelatie tussen eiser en [persoon 3] geen sprake is. Dat de moeder van eiser en [persoon 3] gedurende de periode van samenwoning wel als toeslagpartners werden aangemerkt, omdat uit hun relatie een kind is geboren (de halfbroer van eiser) maakt dit niet anders.
11. Dat tussen eiser en [persoon 3] van een stiefkind/stiefouderrelatie met de daarbij behorende aanspraken geen sprake is, betekent echter wel dat de rechtbank geen aanleiding heeft te twijfelen aan de zakelijkheid van de tussen eiser en [persoon 3] gesloten huurovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser overgelegde overeenkomst voldoende duidelijk blijkt dat deze betrekking heeft op huur tegen een marktconforme huurprijs van een kamer van 25 m², exclusief door eiser te gebruiken, en medegebruik van de andere met name genoemde in de woning aanwezige voorzieningen. Dat de overeenkomst betrekking heeft op de hele woning is de rechtbank niet gebleken. Voorts acht de rechtbank, gelet op hetgeen eiser onweersproken heeft gesteld over de penibele financiële situatie van [persoon 3] , aannemelijk dat met enige regelmaat de huurpenningen door eiser in contanten zijn betaald.
12. Vorenstaande betekent dat sprake was van de in het tweede deel van artikel 3, tweede lid aanhef en onder e, van de Awir genoemde uitzonderingssituatie, zodat eiser en [persoon 3] geen toeslagpartners zijn geworden. Eiser had vanaf 1 maart 2014 (en derhalve ook in het onderhavige jaar) zelfstandig aanspraak op zorgtoeslag. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, bij gebrek aan voor vergoeding in aanmerking komende kosten, geen aanleiding.