Uitspraak
Rechtbank den haag
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], die in het Verenigd Koninkrijk was veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig jaar voor een opiumdelict, en de Staat der Nederlanden. De eiser had verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland op basis van de omzettingsprocedure, maar de Staat had gekozen voor de voortzettingsprocedure. Eiser stelde dat de omzettingsprocedure had moeten worden gevolgd en dat hij recht had op een andere regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de keuze van de Staat voor de voortzettingsprocedure rechtmatig was en dat er geen grond was voor de vorderingen van eiser. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.
De procedure begon met de dagvaarding en de overgelegde producties van beide partijen. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 december 2016 werden pleitnotities overgelegd. Eiser vorderde primair dat de Staat zijn zaak opnieuw zou beoordelen en subsidiair dat de half-sentence-regeling van het VK zou worden toegepast. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister van Veiligheid en Justitie op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) de bevoegdheid had om te beslissen over de tenuitvoerlegging van de straf en dat de keuze voor de voortzettingsprocedure niet onrechtmatig was. Eiser had geen recht op de omzettingsprocedure en de vorderingen werden afgewezen.
De voorzieningenrechter benadrukte dat de beleidsvrijheid van de Minister niet onterecht was overschreden en dat de keuze voor de voortzettingsprocedure in lijn was met de afspraken met het VK. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.435,-- werden begroot, en de kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.