ECLI:NL:RBDHA:2016:16513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
nl16.2673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure en kennisgeving aan de rechtbank

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die was opgelegd aan een eiser van Azerbeidzjaanse nationaliteit. De maatregel was op 31 augustus 2016 ingesteld in het kader van de grensprocedure voor de asielaanvraag van eiser. Eiser had op 29 september 2016 beroep ingesteld tegen deze maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het buiten de termijn was ingediend. De rechtbank stelde vast dat de vrijheidsontnemende maatregel op de veertiende dag na de oplegging was opgeheven, waardoor er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om de rechtbank op de hoogte te stellen van de maatregel op de achtentwintigste dag, zoals vereist in artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank verwees naar de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet, waarin werd gesteld dat de kennisgeving alleen nodig is als de maatregel voortduurt. Eiser voerde aan dat de vrijheidsontneming onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel rechtmatig was en niet in strijd met de Vreemdelingenwet of de Europese richtlijnen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.2673
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 oktober 2016 in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] , van (gestelde) Azerbeidzjaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. I.J.M. Oomen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde M.G. van Pijkeren).

Procesverloop

Op 31 augustus 2016 is het besluit omtrent de weigering van de toegang tot Nederland uitgesteld voor de duur van de behandeling van de asielaanvraag van eiser in de grensprocedure.
Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 toegepast. Bij beroepschrift van 29 september 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Bij besluit van 14 september 2016 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet op grond van artikel 6, eerste lid en tweede lid, van de Vw 2000.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat dit beroep zich richt tegen het besluit van 31 augustus 2016 en niet tegen de maatregel van 14 september 2016.
2.1
Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren nu het beroep op de negenentwintigste dag is ingesteld, dus buiten de termijn.
2.2
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van de Vw 2000 genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit.
Ingevolge artikel 69, derde lid, eerste volzin, van de Vw 2000 is in afwijking van artikel 6:7 van de Awb het instellen van beroep als bedoeld in de artikelen 94 en 96 van de Vw 2000 tegen een besluit als bedoeld in artikel 93 van de Vw 2000 niet aan enige termijn gebonden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet tardief is ingesteld. De rechtbank zal het beroep daarom niet niet-ontvankelijk verklaren.
3.1
Eiser voert verder aan dat verweerder heeft verzuimd om op de achtentwintigste dag de rechtbank kennis te geven van de oplegging van de maatregel ten aanzien van eiser.
3.2
Artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, strekt ertoe te verzekeren dat, ingeval de vreemdeling zelf geen beroepschrift bij de rechtbank indient tegen een besluit tot inbewaringstelling, dit besluit desalniettemin, uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking daarvan, ter beoordeling aan de rechtbank wordt voorgelegd en dient ter verzekering van de rechtszekerheid en rechtsbescherming van de vreemdeling.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de VW 2000 enkel dient plaats te vinden indien de vrijheidsontnemende maatregel op de achtentwintigste nog voortduurt. Nu de maatregel reeds op de veertiende dag is opgeheven, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten kennisgeven. De rechtbank ziet hiervoor steun in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de wijziging van het stelsel van de rechterlijke toetsing van vrijheidsontnemende maatregelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 749, nr. 3, blz. 4). Daarin wordt gesteld dat het gaat om de kennisgeving door de minister aan de rechtbank van het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel aan een vreemdeling die daartegen zelf geen beroep heeft ingesteld. Voorts volgt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 420, nr. 3, blz. 20) dat de wijziging van artikel 94 strekt tot omzetting van artikel 15, derde lid, van de richtlijn, voor zover inhoudend dat in het geval van een lange periode van bewaring de toetsing van de inbewaringstelling aan controle door een rechterlijke autoriteit wordt onderworpen. Een en ander laat onverlet dat de vreemdeling zelf (eerder) beroep kan instellen tegen de oplegging van de maatregel. Het betoog van eiser faalt.
4. Evenmin slaagt het betoog van eiser dat er geen spoedige behandeling heeft plaatsgevonden van zijn beroep, nu zijn vrijheidsbeneming niet binnen drie dagen en vijftien uur door een rechter is getoetst. Eiser doelt daarbij op de in het strafrecht geldende termijnen. De rechtbank stelt voorop dat vreemdelingenbewaring niet het karakter heeft van een `criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen eiser ook niet heeft gesteld. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel en geen op zichzelf staande, door een rechter op te leggen sanctie. De toepassing ervan heeft een ander doel dan hetgeen met een – vanwege het handelen in strijd met een bepaling uit het Wetboek van Strafrecht – opgelegde gevangenisstraf wordt beoogd, te weten het realiseren van de uitzetting van een vreemdeling. De termijnen die in het kader van het strafrecht worden gehanteerd, gelden reeds om die reden niet voor de vreemdelingenbewaring. De Vreemdelingenwet 2000 voorziet in eigen termijnen, waaronder de hiervoor reeds genoemde termijn van 28 dagen in artikel 94, eerste lid. De zitting vindt op grond van het vierde lid uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding deze termijnen buiten toepassing te laten. De enkele verwijzing naar strafrechtelijke termijnen is daartoe onvoldoende. Voorts wijst er de rechtbank erop dat het eiser vrij staat om beroep in te stellen zodra een vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd, opdat deze binnen veertien dagen door de rechter wordt getoetst.
5.1
Eiser voert ten slotte aan dat de automatische toepassing van de grensprocedure en de vrijheidsontneming van personen die een asielverzoek hebben ingediend onrechtmatig is.
5.2
De rechtbank overweegt hierover, onder verwijzing naar 8.2 van de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1451), dat de vrijheidsontnemende maatregel gedurende de grensprocedure op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 een omzetting vormt van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, waarin is bepaald dat een verzoeker in bewaring mag worden gehouden in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over zijn recht het grondgebied van de lidstaten te betreden. Hiertoe is van belang dat in de grensprocedure niet slechts onderzoek wordt gedaan naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek, maar tevens naar het recht van de verzoeker om het grondgebied van Nederland te betreden. Daar komt bij dat op grond van artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000 een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 niet wordt opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De vrijheidsontneming van eiser is dan ook niet strijdig met artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn of met de Procedurerichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen ongerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
7. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
H.C. Hagen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: HH
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.