ECLI:NL:RBDHA:2016:16386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/24669, 16/24670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Oekraïense vreemdeling. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris in strijd met zijn eigen beleid had gehandeld door de aanvraag niet inhoudelijk te beoordelen, aangezien er al bij het aanmeldgehoor aanwijzingen waren dat de Dublinverordening van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet was afgerond en dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank volgde het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling voldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid dat een andere lidstaat verantwoordelijk kon zijn voor zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die aanleiding gaven om de asielaanvraag in Nederland te behandelen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/24669 (beroep)
AWB 16/24670 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , burger van Oekraïne,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke, advocaat te Bussum),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, aangezien uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De Poolse autoriteiten hebben op 19 september 2016 het overnameverzoek gehonoreerd en zijn hiermee verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Eiser voert aan dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid, zoals neergelegd in C1/2.1 en C1/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), heeft gehandeld door de asielaanvraag van eiser niet inhoudelijk te beoordelen. Immers, bij het aanmeldgehoor waren er al concrete aanwijzingen dat de Verordening van toepassing was op basis van het Schengenvisum en de verklaringen van eiser zelf. Verweerder had op dat moment volgens zijn eigen beleid eiser moeten opnemen in de Dublinprocedure. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, maar de aanvraag verder is gaan behandelen in de AA-procedure en eiser zelfs over zijn asielmotieven heeft gehoord, heeft hij bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat verweerder zijn aanvraag in behandeling heeft genomen. Daardoor heeft verweerder het asielverzoek van eiser aan zich getrokken en claimt verweerder dus in strijd met de Verordening.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling van eiser dat hij direct na het aanmeldgehoor had kunnen worden opgenomen in de Dublinprocedure wordt gevolgd. Dat dit, kennelijk wegens een ambtelijke misslag, niet is gebeurd, betekent niet dat de asielaanvraag van eiser in Nederland in behandeling dient te worden genomen.
3.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat, nog daargelaten of de handelingen van verweerder kunnen worden aangemerkt als maatregelen in verband met de behandeling van of beslissingen over een asielverzoek, moet worden gekeken of het onderzoek ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat is afgerond. Verweerder verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 11 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3385). Ook in het geval van eiser was het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat nog niet afgerond. Nog afgezien van het feit dat verweerder binnen de daarvoor geldende termijn van de Verordening het overdrachtsverzoek heeft ingediend, is aan eiser bij zijn gehoren uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat Polen verantwoordelijk kan zijn voor zijn asielaanvraag en heeft hij zijn bezwaren tegen een eventuele overdracht kenbaar kunnen maken. Er is niet in strijd gehandeld met het beleid dan wel met de Verordening. Daartoe verwijst verweerder naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 juni 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:9534).
3.3
Eiser heeft ter zitting in reactie hierop gesteld, dat in de zaak van de Afdelingsuitspraak de informatie dat een andere lidstaat verantwoordelijk was pas later bekend was geworden, terwijl in de zaak van eiser al bij het aanmeldgehoor duidelijk was dat eiser een Schengenvisum van Polen had.
3.4
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt gelet op voornoemde Afdelingsuitspraak. Wellicht was het zorgvuldiger geweest wanneer verweerder eiser direct in de Dublinprocedure had behandeld, maar de Verordening laat de mogelijkheid open om een vreemdeling te claimen na een inhoudelijk gehoor. Daarbij is blijkens voornoemde Afdelingsuitspraak van belang dat de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond. Het onderzoek ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat was in dit geval nog niet afgerond. Hierbij is van belang dat het claimakkoord dateert van na het nader gehoor en eiser bij de gehoren, zowel vóór als na het naar voren brengen van zijn asielmotieven, gewezen is op de mogelijkheid dat een andere lidstaat verantwoordelijk kan zijn voor zijn asielaanvraag en het nader gehoor ook wordt genoemd “nader gehoor/Dublingehoor”. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen, dat het claimverzoek binnen de termijn van twee maanden is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat, anders dan in de Afdelingsuitspraak, de informatie al bekend was, niet relevant, nu de procedure ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat net als in deze zaak nog niet was afgerond.
4. Tevens voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet aan de Poolse autoriteiten heeft gemeld dat eiser is gehoord over zijn asielmotieven, alsmede over de onderbouwde stelling van eiser dat hij in Polen gevaar loopt. Hierdoor is het claimverzoek onvolledig en daarom kan niet worden uitgegaan van de acceptatie van Polen.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Poolse autoriteiten voldoende zijn geïnformeerd. De bewijsstukken waar de verantwoordelijkheid van Polen uit blijkt zijn immers meegestuurd met het claimverzoek. Nu de aanvraag van eiser in Nederland niet inhoudelijk is behandeld, blijft Polen verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van eiser.
4.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat alle stukken die van belang zijn voor de bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is aan Polen zijn verstrekt en dat een gehoor met de asielmotieven daarvoor niet van belang is. Uit artikel 23, vierde lid, van Verordening, in samenhang met artikel 22, derde lid, van de Verordening, volgt immers dat het overnameverzoek relevante elementen uit de verklaring van de vreemdeling moet bevatten, aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van Verordening verantwoordelijk is. Daarom kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat het claimverzoek onvolledig is.
5. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de Poolse autoriteiten hulp zou moeten inroepen en dat er geen sprake zou zijn van onevenredige hardheid. Nu, nog los van het gegeven dat eiser een tweede maal een asielprocedure zou moeten doorlopen in een ander land, hij tevens een groter gevaar loopt in Polen dan in Nederland, hetgeen niet wordt betwist, is er wel degelijk sprake van individuele omstandigheden die getuigen van een onevenredige hardheid op grond waarvan verweerder de aanvraag aan zich zou moeten trekken. Verweerder heeft deze punten niet kenbaar in zijn beslissing meegenomen, zodat de beslissing op die gronden reeds onvoldoende is gemotiveerd.
5.1
Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. De stelling dat niet wordt betwist dat eiser in Polen meer gevaar loopt dan in Nederland wordt niet gevolgd. Er heeft geen inhoudelijke beoordeling van zijn verklaringen plaatsgevonden. Deze omstandigheden worden niet als dusdanig bijzonder gezien dat zij tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Ter zitting heeft verweerder aangevuld dat er geen grond is voor het oordeel dat Polen geen bescherming aan eiser kan of wil bieden en dat er geen stukken uit objectieve verifieerbare bron zijn overgelegd die tot de conclusie zou moeten leiden dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van zijn bevoegdheid de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. Wat er ook zij van zijn stelling dat hij in Polen gevaar loopt, uit de enkele omstandigheid dat eiser snel een visum in Polen heeft kunnen krijgen en de mensen uit Oekraïne voor wie hij vreest ook snel een visum in Polen zullen krijgen, blijkt niet dat de Poolse autoriteiten hem niet kunnen of willen beschermen.
6. Ten slotte verzoekt eiser aan de rechtbank om, wanneer de rechtbank zijn betoog niet volgt, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de invulling wanneer een lidstaat een asielverzoek in behandeling heeft genomen en/of tot in welke fase van de (Nederlandse) asielprocedure nog een claimverzoek kan worden ingediend, dan wel wat moet worden verstaan onder “behandeling” in de zin van artikel 1 van de Verordening.
6.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er gezien het hiervoor overwogene geen aanleiding bestaat om prejudiciële vragen te stellen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.