In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 21 april 2016 was ingediend. Het verzoek betrof de erkenning van een minderjarige door verzoeker, die in het Verenigd Koninkrijk woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de minderjarige door verzoeker op 5 maart 2001 nietig was, omdat verzoeker ten tijde van de erkenning met een andere vrouw gehuwd was. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat deze nietige erkenning bekrachtigd is op grond van artikel 3:59 BW juncto 3:58 BW, waardoor de erkenning met terugwerkende kracht vanaf het moment van totstandkoming rechtsgeldig is. De rechtbank heeft de IND als informant aangemerkt, gezien de mogelijke impact van het huwelijk van verzoeker op de erkenning. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de bijzondere curator om verzoeker met het gezag over de minderjarige te belasten, omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk heeft. De rechtbank heeft de zaak afgewezen en verklaard dat de erkenning van de minderjarige door verzoeker rechtsgeldig is.