ECLI:NL:RBDHA:2016:16004

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake afscheidsreceptie en terugvordering van reeds uitbetaald bedrag aan ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar die van 1 oktober 2002 tot 15 mei 2015 bij de gemeente Den Haag werkte, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had in juni 2015 de keuze gekregen tussen een afscheidsreceptie in kleine kring of een bedrag van € 800,- netto. Na akkoord te zijn gegaan met het bedrag, heeft verweerder in mei 2016 besloten een gecombineerde receptie te organiseren voor het 40-jarig jubileum van eiser, en het reeds uitbetaalde bedrag van € 800,- teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 24 juni 2015 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, en dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het opstellen van een gastenlijst voor de receptie en dat de terugvordering van het bedrag van € 800,- terecht was, aangezien eiser had aangegeven een receptie te willen houden. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser niet rekening hoefde te houden met de teruggave van het bedrag. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6844

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Broekhoff),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: O.M. Langemeijer en R. Molle).

Procesverloop

Bij brief van 24 juni 2015 heeft verweerder eiser de keuze geboden tussen een afscheidsreceptie in kleine kring en een bedrag van € 800,- netto.
Bij besluit van 13 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald een gecombineerde receptie te organiseren ten behoeve van het 40-jarig jubileum van eiser en zijn afscheid. Voorts heeft verweerder het reeds uitbetaalde bedrag van € 800,- teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen de brief van 24 juni 2015, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser werkte van 1 oktober 2002 tot 15 mei 2015 bij de gemeente Den Haag. Op 24 juni 2015 heeft verweerder aan eiser de keuze geboden tussen een afscheidsreceptie in kleine kring, en een bedrag van € 800,- netto. Nadat eiser bij email van 30 juli 2015 verklaarde akkoord te gaan met de receptievergoeding van € 800,- is dit bedrag aan hem overgemaakt. Bij besluit van 13 mei 2016 heeft verweerder bepaald een gecombineerde receptie te organiseren ten behoeve van het 40-jarig jubileum van eiser en zijn afscheid, waarvoor een budget van € 1.700,- beschikbaar is. Verweerder verzoekt eiser contact op te nemen om nadere afspraken te maken over de invulling van de viering, alsmede de datum. Verweerder verzoekt eiser een lijst op te stellen van de personen, binnen de kring van zijn voormalige directe werkomgeving die hij wenst uit te nodigen. Voorts stelt verweerder in dat besluit dat het bedrag van € 800,- onverschuldigd is betaald, zodat eiser dit bedrag dient terug te storten.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen de brief van 24 juni 2015, niet-ontvankelijk verklaard omdat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het bezwaar gericht tegen het primaire besluit heeft verweerder ongegrond verklaard. Verweerder heeft gemotiveerd dat het de uitdrukkelijke wens van eiser is om een receptie te houden, zodat terecht een gecombineerde receptie is aangeboden. Indien eiser geen gastenlijst overlegt, wordt geen receptie georganiseerd. Het bedrag van € 800,- is uitbetaald in plaats van een receptie. Nu eiser heeft aangegeven wel graag een receptie te willen, is het bedrag onverschuldigd betaald en terecht teruggevorderd.
2. Eiser voert aan dat de brief van 24 juni 2015 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat verweerder het daartegen gerichte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voorts voert eiser aan dat het op de weg van verweerder ligt om een gastenlijst samen te stellen. Na de hoorzitting in maart 2016 werden gemeentelijke contacten expliciet verbroken, waardoor eiser niet meer de werkvloer op durfde om de gastenlijst te maken. Indien reeds kort na het verzoek om een receptievergoeding begin 2015, en niet pas in het bestreden besluit, € 1.700 beschikbaar was gesteld, had in mei 2015 een receptie met circa 200 personen plaatsgevonden. Voorts betoogt eiser dat een besluit tot onverschuldigde betaling een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Eiser hoefde geen rekening te houden met terugvordering van de aan hem uitbetaalde € 800,- en hij was niet te kwader trouw. Het aanbod van een geldbedrag was niet onder het voorbehoud van het houden van een receptie. Ten slotte betoogt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
3. Ingevolge art 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 2:1 van de Regeling faciliteiten ambtsjubileum en afscheid (hierna: de Regeling) komt de ambtenaar die een 25- of 40-jarig ambtsjubileum viert of afscheid van de gemeentedienst neemt in aanmerking voor de in deze regeling neergelegde faciliteiten.
Ingevolge artikel 3:2, eerste lid, van de Regeling is het budget voor de viering van een ambtsjubileum en een afscheid van de gemeentedienst in de regel maximaal € 1.600,- Dit bedrag is geïndexeerd naar € 1.700,-.
Ingevolge het derde lid is het diensthoofd verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de faciliteit.
Ingevolge artikel 115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ambtenarenwet wordt onder bezoldiging verstaan: de bedragen - onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook- waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft.
Ingevolge artikel 116a van de Ambtenarenwet kan door de Staat of andere openbare lichamen betaalde bezoldiging worden teruggevorderd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
In de brief van 24 juni 2015 heeft verweerder aan eiser de keuze geboden tussen het houden van een afscheidsreceptie in klein gezelschap en, in plaats van een receptie, een bedrag van € 800,- netto. Het bieden van een keuze impliceert dat verweerder niet een beslissing heeft genomen welke op rechtsgevolg is gericht, en de brief bevat derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar, gericht tegen de brief van 24 juni 2015, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder was bevoegdheid het bezwaar gericht tegen de brief van 24 juni 2015 niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaar gericht tegen het primaire besluit ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren.
4.2.
Met betrekking tot de gastenlijst overweegt de rechtbank als volgt. Het diensthoofd is gelet op het bepaalde in artikel 3:2, derde lid, van de Regeling weliswaar verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de afscheidsreceptie, maar de rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder bij eiser de verantwoordelijkheid legt kenbaar te maken welke personen hij voor zijn afscheidsreceptie wil laten uitnodigen. De rechtbank volgt eiser niet dat het voor hem niet mogelijk is om een gastenlijst op te stellen. Het tijdsverloop tussen het verzoek van eiser om een afscheidsreceptie te mogen houden en het bestreden besluit, en de stelling dat een aantal contacten bij de gemeente Den Haag te kennen heeft gegeven geen contact met eiser meer te willen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat het opstellen van een gastenlijst voor eiser een onevenredige opgave is. De rechtbank acht het evenmin onredelijk dat verweerder bij het uitblijven van een gastenlijst geen afscheidsreceptie organiseert.
4.3.
Met betrekking tot de terugvordering van het uitgekeerde bedrag van € 800,- overweegt de rechtbank als volgt. Nadat verweerder eiser in de brief van 24 juni 2015 de keuze had geboden tussen een receptie in klein gezelschap en een bedrag van € 800,- netto, heeft eiser in de mail van 29 juli 2015 verzocht tot uitbetaling van de toegezegde € 800,- receptievergoeding. Verweerder heeft in een mail van dezelfde datum gevraagd of hij uit de mail van eiser kan afleiden dat hij akkoord is met € 800,- voor de receptie. Hierop heeft eiser in de mail van 30 juli 2015 bevestigend gereageerd. Verweerder heeft vervolgens
€ 800,- overgemaakt aan eiser. Nadat eiser vervolgens te kennen heeft gegeven wel behoefte te hebben aan een afscheidsreceptie, heeft verweerder in het primaire en het bestreden besluit een vergoeding voor een afscheidsreceptie vastgesteld en het reeds uitbetaalde bedrag van € 800,- teruggevorderd. Nu eiser zelf heeft aangegeven een receptie te willen, en hij kennelijk geen prijs meer stelde op het geboden alternatief van € 800,- netto, heeft verweerder dat bedrag, gelet op artikel 116a van de Ambtenarenwet, terecht als onverschuldigd betaalde bezoldiging teruggevorderd. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser geen rekening hoefde te houden met teruggave van het overgemaakte geld.
4.4.
Naar aanleiding van het bezwaar, gericht tegen de brief van 24 juni 2015, heeft op 16 maart 2016 een hoorzitting plaatsgevonden. Eiser is niet opnieuw gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar, gericht tegen het primaire besluit. Van het horen van bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en hetgeen op de hoorzitting van 16 maart 2016 is besproken, is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie sprake was. Verweerder was derhalve niet gehouden eiser te horen naar aanleiding van het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M.M. Meijers, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.