ECLI:NL:RBDHA:2016:15619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Smartengelduitkering na dienstongeval en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2016 uitspraak gedaan over de smartengelduitkering van een ambtenaar die betrokken was bij een dienstongeval. Eiser, een politieambtenaar, had op 1 augustus 2008 tijdens zijn dienst een ongeval gehad, dat door de korpschef als dienstongeval werd gekwalificeerd. Na het ongeval heeft eiser zich ziekgemeld en een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank moest beoordelen welk percentage arbeidsongeschiktheid moest worden gehanteerd voor de vaststelling van het smartengeld. Eiser stelde dat het door het UWV op 19 september 2012 vastgestelde percentage van 43% moest worden gebruikt, terwijl verweerder stelde dat het loonverliespercentage 0% was, omdat eiser sinds 1 september 2012 weer aan het werk was in een andere functie.

De rechtbank oordeelde dat een redelijke uitleg van de Regeling meebrengt dat moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage dat een eindtoestand weergeeft. De rechtbank concludeerde dat het percentage van 18,17%, vastgesteld door het UWV op 13 april 2016, het meest representatief was voor de situatie van eiser. Dit percentage was hoger dan het invaliditeitspercentage van 6% dat door de verzekeraar was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de besluiten van 6 april en 4 november 2016, en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4076

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Boezeman),
en

De korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Kolkman)

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder aan eiser een smartengelduitkering toegekend.
Bij besluit van 6 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 1 augustus 2008 tijdens de dienst een ongeval gehad. Verweerder heeft het ongeval gekwalificeerd als dienstongeval. In verband met de vaststelling van een mogelijk recht op smartengeld conform artikel 54a van het Besluit Algemene rechtspositie Politie (Barp) is op 2 augustus 2008 aan Reaal Verzekeringen verzocht de zaak in behandeling te nemen.
Op 7 oktober 2009 heeft eiser zich ziekgemeld en op 20 juli 2011 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd. Sinds 1 september 2012 werkt eiser in een andere functie, te weten als rechercheur A, met dezelfde salarisschaal als zijn oude functie. Dit werk voldoet aan de criteria die door de verzekeringsarts zijn gesteld. Bij besluit van 29 april 2014 is eiser formeel herplaatst in de functie van generalist tactische opsporing (rechercheur A).
Bij besluit van het UWV van 19 september 2012 is vastgesteld dat sprake is van afgerond 43% arbeidsongeschiktheid en is aan eiser een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van 29 oktober 2012. Deze uitkering is niet tot uitbetaling gekomen, omdat er op grond van de feitelijke verdiensten geen arbeidsongeschiktheid was.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het UWV, in het kader van de herbeoordeling WIA per 28 februari 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0% en de WGA-uitkering per 1 mei 2015 gestopt.
Op 20 november 2014 is eiser door Reaal Verzekeringen geïnformeerd over de mate van blijvende invaliditeit, die is vastgesteld op 6%. Op grond van de gliedertaxe zal 5,1% van het verzekerde bedrag tot uitkering komen, waarmee een netto uitkering van € 9.168,42 (inclusief de contractuele rente) zal worden verstrekt. Dit bedrag is door de werkgever toegekend bij de salarisbetaling van 21 januari 2015. Bij besluit van 6 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het UWV het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 3 maart 2015, gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,17%.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft verweerder het verzoek van eiser, om over te gaan tot het uitbetalen van het verschil tussen het reeds betaalde smartengeld en het smartengeld dat zou gelden op grond van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 18,17% afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat wijzigingen die zich na 1 augustus 2013, derhalve meer dan vijf jaar na het ongeval, hebben plaatsgevonden, niet tot een hoger smartengeld kunnen leiden. Artikel 5, lid 2 van de Regeling uitkering dienstongevallen politie in combinatie met de cao 2012-2014 staan hieraan in de weg.
2. Ten aanzien van het tijdens dit beroep genomen besluit van 4 november 2016 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 4 november 2016 een wijziging van het bestreden besluit inhoudt, voor zover verweerder er vanuit gaat dat het percentage arbeidsongeschiktheid niet op 0%, maar op 18,17% is vastgesteld door het UWV. Het beroep heeft derhalve, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede betrekking op het besluit van 4 november 2016.
3. Tussen partijen is in geschil welk percentage moet worden gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Barp. Eiser betoogt dat het op 19 september 2012 door het UWV vastgestelde – theoretische – arbeidsongeschiktheidspercentage van 43% moet worden gehanteerd. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat eiser sinds 1 september 2012 werkt als rechercheur A, zodat het loonverliespercentage 0% is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van blijvende invaliditeit van 6% bepalend is, aangezien dit percentage hoger is dan 0%.
4. In artikel 54a, eerste lid, van het Barp is bepaald dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136.135. In het vierde lid is bepaald dat onze Minister nadere regels vaststelt omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 3, tweede lid, van de Regeling uitkering dienstongevallen politie (hierna: de Regeling) is – voor zover hier van belang - bepaald dat het smartengeld gelijk is aan in procenten vastgestelde mate van invaliditeit.
In artikel 5, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat, indien op grond van artikel 3 een uitkeringspercentage is vastgesteld en het dienstongeval tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, een tweede uitkeringspercentage wordt vastgesteld. Uit het tweede lid volgt dat daarbij wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het ter zake van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen bevoegde orgaan. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval niet meer zal toenemen of afnemen, doch uiterlijk drie jaar na het dienstongeval.
Uit de toelichting bij de Regeling (Stcrt 2007, nr.128, pag. 8) blijkt dat het smartengeld wordt berekend naar het hoogste percentage. In de politie-cao 2012-2014 is overeengekomen dat de termijn van drie jaar wordt verlengd tot vijf jaar.
5. Eiser voert aan dat hij blijvend arbeidsongeschikt is voor zijn eigen werk en dat die blijvende gevolgen tot uitdrukking komen in de vastgestelde bijna 43% arbeidsongeschiktheid. Volgens de Regeling geldt dan het hoogste percentage. Verder is in de Regeling gekozen voor een uiterste moment waarop het vergoedingspercentage wordt bepaald. Volgens eiser was in 2012 al een eindtoestand bereikt. Dat pas later de vaststelling heeft plaatsgevonden dient niet voor zijn rekening te komen. Volgens eiser moet worden aangesloten bij het theoretisch arbeidsongeschiktheids-percentage, omdat daarmee de blijvende immateriële consequenties tot uitdrukking komen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een strikte toepassing van de in artikel 5, tweede lid, van de Regeling genoemde termijn betekent dat dit artikel geen toepassing kan vinden, omdat drie jaar na het dienstongeval geen sprake was van door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheid. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het, op het moment dat het UWV het besluit van 19 september 2012 nam, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op afgerond 43%, al duidelijk was dat dit percentage geen juist beeld gaf van de resterende verdiencapaciteit.
Verweerder is van mening dat, nu uit de toelichting op de Regeling blijkt dat de arbeidsongeschiktheid rechtstreeks en onlosmakelijk het gevolg van het dienstongeval moet zijn, loonverlies afgeleid van de daadwerkelijke situatie dit verband beter aangeeft dan een theoretisch vastgesteld percentage. Het loonverlies van eiser was 0%, hetgeen is bevestigd in het besluit van 3 maart 2015 waarin het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 0%. Aangezien het percentage blijvende invaliditeit van 6% hoger is dan 0%, moet voor de vaststelling van het smartengeld worden uitgegaan van het invaliditeitspercentage.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de Regeling diende uiterlijk drie jaar, of, gelet op de in de cao neergelegde afspraken, vijf jaar na het dienstongeval de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser te worden vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat dit -ten gevolge van een langdurig re-integratietraject- niet is gebeurd, niet voor rekening van eiser dient te komen.
7.2
Na de hiervoor genoemde termijn heeft het UWV verschillende malen het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser vastgesteld. Bij besluit van 19 september 2012 heeft het UWV een theoretisch arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld van 43%. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Naar aanleiding van het daartegen gerichte bezwaar heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage bij besluit van 13 april 2016 bijgesteld naar 18,17% omdat in de primaire beslissing van 3 maart 2015 geen rekening is gehouden met een toeslag die eiser in zijn oorspronkelijke functie ontving.
7.3.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld van welk van deze, na afloop van de driejarentermijn vastgestelde, arbeidsongeschiktheidspercentages dient te worden uitgegaan. Een redelijke uitleg van de Regeling brengt mee dat moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage dat een eindtoestand weergeeft.
7.3.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat een redelijke uitleg van de Regeling meebrengt dat niet van het door eiser voorgestane percentage van 43% moet worden uitgegaan nu dit percentage –gelet op de werkzaamheden die eiser sinds
1 september 2012 verricht– geen reëel beeld geeft van de verdiencapaciteit van eiser en derhalve niet de eindtoestand weergeeft. De rechtbank betrekt hierbij dat de op basis van dit percentage toegekende uitkering niet tot uitbetaling is gekomen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat evenmin moet worden uitgegaan van het gestelde loonverlies van 0%, bevestigd in het op 3 maart 2015 door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheids-percentage van 0%, zoals bepleit door verweerder. Het UWV heeft immers in het besluit van 13 april 2016 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheids-percentage van 18,17% vastgesteld omdat in het eerstgenoemde besluit geen rekening gehouden was met een toeslag die eiser voor het dienstgeval ontving. De omstandigheid dat het besluit van het UWV van 13 april 2016 dateert van meer dan vijf jaar na het dienstongeval, brengt naar het oordeel van de rechtbank, gelet hetgeen in rechtsoverweging 7.1 is overwogen, niet mee dat dit percentage buiten beschouwing moet blijven.
7.3.3.
De rechtbank concludeert dat onder de gegeven omstandigheden een redelijke uitleg van de Regeling meebrengt dat moet worden uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 18,17%. Aangezien dit percentage hoger is dan het invaliditeitspercentage van 6%, dient voor de vaststelling van het smartengeld van het eerstgenoemde percentage te worden uitgegaan. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het besluit van 4 november 2016 derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat moeten worden uitgegaan van het invaliditeitspercentage van 6%.
8. Het beroep is gegrond.
9. Het bestreden besluit en het besluit van 4 november 2016 moeten worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Weliswaar is met deze uitspraak komen vast te staan dat voor de vaststelling van het smartengeld moet worden uitgegaan van het percentage van 18,17%, maar het is aan verweerder om het hiermee samenhangende, en gebruteerde, smartengeld vast te stellen.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 6 april 2016 en 4 november 2016;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr. M.M. Meijers, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.