ECLI:NL:RBDHA:2016:15447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
SGR 16/1858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde geldtransacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die sinds 10 april 2000 een bijstandsuitkering ontving, had zijn recht op bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 april 2008 zien herzien en ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het niet melden van dertig geldtransacties die de eiser had verricht, waarbij hij in totaal € 95.470,- had overgemaakt naar verschillende landen. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand gedurende de betreffende periode. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1858

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Atceken-Ata),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2015, gecorrigeerd bij besluit van 1 september 2015 (primair besluit I), heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode 1 juni 2004 tot en met 30 april 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte verstrekte bijstand van € 45.030,27 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 4 september 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering op eiser van € 45.030,27 verhoogd met hierover betaalde belasting en premies ten bedrage van € 13.673,06.
Bij besluit van 1 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon] , bewindvoerder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 10 april 2000 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2
De dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft op 7 april 2015 een signaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) ontvangen over ongebruikelijke geldtransacties. Hierna is een rechtmatigheidsonderzoek gestart, bestaande uit een administratief onderzoek en een gesprek van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW met eiser op 20 mei 2015. De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in het rapport van bevindingen van 16 juli 2015. Uit gegevens van de FIU is gebleken dat eiser in de periode van 24 juni 2004 tot en met 23 april 2008 30 keer geld heeft overgemaakt naar personen in de Dominicaanse republiek, de Nederlandse Antillen, Aruba en Guatemala, in totaal een bedrag van € 95.470,- .
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het recht van eiser op bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 april 2008 ingetrokken en van hem een bedrag van € 58.703,33 (€ 45.030,27 plus € 13.673,06) teruggevorderd. De grondslag hiervoor is dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de money transfers of zijn inkomsten hieruit. Hierdoor is het recht op bijstand over voornoemde periode niet meer vast te stellen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is verweerder niet gebleken. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om van brutering af te zien.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Eiser wijst erop dat zijn bewindvoerder te laat in de procedure is ingeschakeld. Daarmee heeft verweerder onrechtmatig gehandeld.
Inhoudelijk stelt eiser louter als katvanger te hebben gefungeerd. Hij verrichtte de money transfers voor vrienden en kennissen tegen contante betaling van maximaal € 30,- per transactie of met als tegenprestatie een traktatie. Eiser stelt dat de gelden ter overboeking zo kort in zijn bezit zijn geweest dat ze niet aan hem kunnen worden toegerekend. Volgens eiser rechtvaardigen deze transacties en de inkomsten hieruit niet dat de uitkering over de periode in geding wordt ingetrokken en teruggevorderd. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de maanden waarin wel en waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. Verweerder had in ieder geval moeten afzien van intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden waarin geen transacties hebben plaatsgevonden. Daarnaast stelt eiser dat de bedragen die verweerder koppelt aan de overboekingen niet juist zijn. Zoals hij in zijn verklaring van 20 mei 2015 reeds naar voren heeft gebracht gaat het om overboekingsbedragen van € 600,- en € 800,-.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder in dit geval van brutering had moeten afzien.
4. Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wet werk en bijstand (Wwb) komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Het bestreden besluit heeft geheel betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. In zoverre moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die gold vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Omdat het primair terugvorderingsbesluit is genomen na 1 januari 2015 en de vordering daarom ook na die datum is ontstaan, moet het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Voor zover verweerder het voorgaande in de besluitvorming heeft miskend, verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties. Eiser is immers niet in zijn belangen geschaad, omdat de grondslag voor de intrekking in materieel opzicht met de invoering van de Pw niet is gewijzigd.
5. Eiser betoogt dat verweerder de bewindvoerder niet tijdig in de procedure heeft betrokken, terwijl deze sinds de onderbewindstelling van eiser als zijn wettelijk vertegenwoordiger is aan te merken. Inderdaad had verweerder de bewindvoerder voor het gesprek van 20 mei 2015 behoren uit te nodigen. Maar nu eiser zijn toen afgelegde verklaring tijdens de hoorzitting, in aanwezigheid van de bewindvoerder, heeft herhaald, kan dit gebrek niet tot het door eiser beoogde doel leiden dat de verklaring van eiser buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. De rechtbank is niet gebleken dat eiser onevenredig in zijn belangen is geschaad door de gang van zaken op 20 mei 2015, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gepasseerd.
6.1
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast dat aan de vereisten voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
6.2
De onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de periode van juni 2004 tot en met april 2008 in totaal 30 money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 95.470,-. Bij het verrichten van dergelijke transacties is naar het oordeel van de rechtbank sprake van op geld waardeerbare arbeid. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de activiteiten, zeker gelet op de hoogte van de overgemaakte bedragen, van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Eiser heeft deze activiteiten niet gemeld aan verweerder en daarmee de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17 van de Wwb geschonden.
6.3
Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
6.4
Eiser is daar niet in geslaagd. Eiser heeft van de overboekingen naar het buitenland en van de hiermee gemoeid gaande inkomsten geen administratie of boekhouding bijgehouden. Ook heeft hij geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de herkomst van de gelden en de omvang van de overboekingsbedragen blijkt. Dat het verrichten van de money transfers een vriendendienst betrof en dat hij hiervoor een maximale vergoeding van
€ 30,- per overboeking kreeg heeft hij dan ook niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank benadrukt dat eiser door het nalaten een administratie of boekhouding bij te houden zelf het risico heeft genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om zijn gelijk aan te tonen. Hij heeft die bewijsnood over zichzelf afgeroepen door de transacties niet bij verweerder te melden.
6.5
Het betoog van eiser, dat er hooguit grond is voor een intrekking van de bijstand over de maanden waarin de money transfers hebben plaatsgevonden, slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat vanaf juni 2004 sprake is geweest van betrokkenheid van eiser bij transacties met dermate grote sommen geld - die de hoogte van eisers bijstandsuitkering een aantal keren overtroffen - dat deze uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de Wwb bezwaarlijk (slechts) aan de maanden waarin de money transfers plaatsvonden kunnen worden toegerekend. De rechtbank verwijst in dit licht naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB9388. De transacties behoren in hun totaliteit over een langere periode te worden bezien en in dit geval hun weerslag te hebben op de aanspraak van eiser op bijstand over de gehele in geding zijnde periode.
6.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele hier te beoordelen periode niet meer kan worden vastgesteld. In hetgeen de bewindvoerder ter zitting heeft aangevoerd over het beperkte vermogen van eiser om de gevolgen van zijn handelswijze te overzien, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser in de periode in geding op enig moment buiten staat was om zijn belangen naar behoren te behartigen. De enkele verklaringen van de bewindvoerder, zonder een nadere (medische) onderbouwing op dit punt, zijn daartoe onvoldoende.
6.7
Uit het voorgaande volgt dat verweerder gehouden was het recht op bijstand op basis van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was de over de periode in geding betaalde bijstand terug te vorderen. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
6.8
Het bruteren van de vordering als bedoeld in artikel 58, vijfde lid, van de Pw is een discretionaire bevoegdheid. Verweerder hanteert, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, het beleid dat alleen moet worden afgezien van de toepassing van deze bevoegdheid, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu hiervoor is vastgesteld dat dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan eiser het verwijt worden gemaakt dat de terugvordering pas in 2015 is ontstaan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten de vordering op eiser te bruteren.
7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. L.B.J. Leunissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.