ECLI:NL:CRVB:2007:BB9388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2859 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens overschrijding vrij te laten vermogen en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 27 maart 2006 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft heeft bevestigd. Appellant ontving sinds 7 januari 2003 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een koppeling van gegevens door de sociale recherche, werd duidelijk dat appellant betrokken was bij een aanzienlijk aantal financiële transacties, die niet aan het College waren gemeld. Dit leidde tot een onderzoek en uiteindelijk tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 juli 2005, met terugvordering van eerder ontvangen bijstand over de periode van 7 januari 2003 tot en met 30 juni 2005.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de financiële transacties die hij had verricht. De Raad oordeelt dat de bedragen van deze transacties zo significant waren dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze informatie van belang was voor het College om te beoordelen of hij recht had op bijstand. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen sprake was van gelijke gevallen met de zus van appellant, die minder grote bedragen had gewisseld.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2859 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2006, 06/939, 06/940 en 06/937 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 7 januari 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Uit een verrichte koppeling van het uitkeringsbestand van de gemeente Delft aan het bestand van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties kwam naar voren dat appellant betrokken is geweest bij een aanzienlijk aantal financiële transacties. In december 2002 was appellant betrokken bij 11 transacties waarbij geld werd gewisseld tot een totaalbedrag van $ 86.880,--, en in de maanden november 2003, december 2003, september 2004 en december 2004 bij 16 transacties met een totale waarde van € 6.252,--, £ 45.000,-- en $ 46.000,-- . Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche van de gemeente Delft (nader) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2005.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 7 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 31.994,87 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 9 augustus 2005 en 12 augustus 2005 gemaakte bezwaren - in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften - ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant van de hierboven genoemde financiële transacties en van de daaruit verkregen inkomsten ten onrechte geen mededeling aan het College heeft gedaan, waardoor het recht op bijstand van appellant over de periode van 7 januari 2003 tot en met 30 juni 2005, alsmede vanaf 1 juli 2005 niet kan worden vastgesteld.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in dit geding van belang - het tegen het besluit van 24 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De in dit geding door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit over de periode van 7 januari 2003 tot aan de datum van het primaire besluit van 9 augustus 2005 waarbij de bijstand met ingang van 1 juli 2005 werd ingetrokken.
Niet in geschil is dat appellant aan het College ten tijde van de aanvraag die heeft geleid tot de toekenning van bijstand per 7 januari 2003 geen mededeling heeft gedaan van de door hem in december 2002 verrichte financiële transacties en de daaruit beweerdelijk verkregen inkomsten, en dat ook geen melding is gemaakt van de in de maanden november 2003, december 2003, september 2004 en december 2004 verrichte transacties en de daaruit beweerdelijk verkregen inkomsten. Daarmee heeft appellant achtereenvolgens de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Daarbij merkt de Raad op dat, in aanmerking genomen de hoogte van de bedragen van de in december 2002 - derhalve voorafgaand aan de toekenning van de bijstand aan appellant - verrichte transacties, appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat (ook) deze transacties voor het College zonder meer van belang waren om te kunnen beoordelen of appellant op en vanaf 7 januari 2003 was aangewezen op bijstand.
Volgens vaste rechtspraak levert een dergelijke schending een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken en zo nodig te bewijzen dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan, recht bestond op (aanvullende) bijstand. Op grond van de volgende overwegingen is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd.
Vast staat dat appellant grote sommen geld in handen heeft gehad.
Appellant heeft gesteld dat het geld waarmee hij de financiële transacties verrichtte niet van hem was, maar [M.] (hierna: [M.]) en dat [M.] hem voor deze transacties per keer een vergoeding betaalde van € 50,-- of € 100,--. Deze enkele stelling is echter bepaald onvoldoende. Objectieve feiten en omstandigheden waarmee deze stelling kan worden onderbouwd ontbreken geheel. Over de herkomst van de gelden en de bestemming ervan na het verrichten van de transacties is niets bekend geworden. Verder kon [M.] door de sociale recherche niet worden verhoord. Appellant heeft ook geen verklaring van [M.] in het geding gebracht. Ten slotte heeft het College er in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat appellant aanvankelijk onjuist heeft verklaard over enkele transacties, waaronder een door appellant op Curaçao verrichte transactie, en over de (hoogte van de) door [M.] beweerdelijk aan appellant gegeven beloning.
Tegen de achtergrond van het voorgaande treft de grief van appellant, dat er hooguit grond is voor een intrekking van de bijstand over de maanden waarin hij inkomsten heeft ontvangen - derhalve over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden - geen doel. De Raad is van oordeel dat vanaf december 2002 sprake is geweest van betrokkenheid van appellant bij transacties met dermate grote sommen geld, dat deze uit een oogpunt van behoorlijke toepassing van de WWB bezwaarlijk (slechts) aan bepaalde maanden kunnen worden toegerekend. Deze behoren in hun totaliteit over een langere periode te worden bezien en in dit geval hun weerslag te hebben op de aanspraak van appellant op bijstand over de gehele in geding zijnde periode.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, hij tijdens de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden. Deze schending heeft dan ook met zich gebracht dat aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Dat brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 7 januari 2003 tot en met 30 juni 2005, alsmede met ingang van 1 juli 2005 geheel in te trekken.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het College bij de uitoefening van deze bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij is er op gewezen dat de zus van appellant eveneens geld heeft gewisseld voor [M.], en dat in haar geval alleen sprake is geweest van intrekking van de bijstand over de maanden waarin de wisseltransacties hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier niet gaat om gelijke gevallen, aangezien bij de transacties waarbij de zus van appellant was betrokken in totaal een veel lager bedrag, te weten ruim € 10.000,--, is omgegaan, waarbij tevens een relatie is gelegd tussen dit bedrag en het bedrag van de voor de zus van appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen.
In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was om de over de periode van 7 januari 2003 tot en met 30 juni 2005 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Het College voert het beleid dat in gevallen als deze, waarin als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, steeds tot terugvordering wordt overgegaan, behoudens dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. Het College heeft in overeenstemming met dit, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid gehandeld. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en K. Zeilemaker en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ