ECLI:NL:RBDHA:2016:1534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hypothecaire geldlening in het kader van de bijstandsverlening onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving sinds 1 november 2012 een bijstandsuitkering in de vorm van een geldlening, waarbij de gemeente een bijstandshypotheek als zekerheid verlangde. De lening was vastgesteld op € 24.782,-- op basis van een WOZ-waarde van de woning van € 159.000,--. Eiseres heeft op 25 juli 2013 aangegeven geen bijstandsuitkering meer te willen ontvangen, waarna de uitkering op 16 oktober 2013 is beëindigd. Op 26 februari 2015 diende eiseres een nieuwe aanvraag in voor bijstandsverlening, die op 1 juni 2015 werd goedgekeurd, maar met de verplichting om mee te werken aan de beoordeling van een krediethypotheek. Dit werd later gecorrigeerd, waarbij eiseres werd ontslagen van deze verplichting. Eiseres maakte bezwaar tegen de berekening van de krediethypotheek, wat door verweerder ongegrond werd verklaard. Eiseres ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of verweerder de oude WOZ-waarde van € 159.000,-- mocht hanteren bij de berekening van de hypothecaire geldlening, ondanks dat de WOZ-waarde in 2015 lager was, namelijk € 145.000,--. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de gemeente, dat stelt dat bijstandsverlening binnen twee jaar na beëindiging van de vorige bijstandsverlening met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek moet plaatsvinden, rechtmatig is. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de oude WOZ-waarde mocht hanteren en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 15/7219

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Aan eiseres is in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 november 2012 een uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening. Daarbij heeft de gemeente zekerheid verlangd in de vorm van een bijstandshypotheek. Bij besluit van 2 november 2012 is het maximumbedrag van de lening vastgesteld op € 24.782,--, rekening houdend met een WOZ waarde van de woning van € 159.000,--.
Op 25 juli 2013 heeft eiseres aan verweerder te kennen gegeven dat zij geen bijstandsuitkering meer wil ontvangen. De uitkering is dan ook bij besluit van 16 oktober 2013 beëindigd
.
Op 26 februari 2015 heeft eiseres een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 mei 2015 wederom een uitkering, thans ingevolge de Participatiewet (Pw), toegekend in de vorm van een geldlening. Aan eiseres is daarbij de aanvullende verplichting opgelegd om mee te werken aan de beoordeling of vestiging van een krediethypotheek mogelijk is.
Bij besluit van 12 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 1 juni 2015 in die zin gecorrigeerd dat eiseres wordt ontslagen van de medewerkingsverplichting zoals hiervoor genoemd en wel omdat zij daaraan al heeft voldaan. Haar wordt medegedeeld dat het besluit van 2 november 2012 ook nu bij de nieuwe bijstandsverlening van toepassing is. Het saldo van de krediethypotheek is nu € 24.782,-- minus € 6.193,18 = ingaande 1 mei 2015 € 18.588,22 (beschikbaar).
Eiseres heeft tegen de in het besluit van 12 juni 2015 neergelegde berekening van de krediethypotheek bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (het bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen is namens eiseres op 8 oktober 2015 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016.
Eiseres en haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het beroep richt zich tegen de berekening van de hypothecaire geldlening. Daartoe wordt namens eiseres onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8954) aangevoerd dat het verweerder in het kader van de beoordeling van de nieuwe aanvraag niet vrijstond om terug te grijpen op de in 2012 gemaakte berekening, waarbij is uitgegaan van de destijds geldende WOZ waarde van de woning ter hoogte van € 159.000,--. Verweerder had in het kader van de nieuwe aanvraag bij de waardebepaling van het vermogen rekening moeten houden met de nieuwe (lagere) WOZ waarde in 2015, te weten € 145.000,--.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard en dat het beroep derhalve moet worden verworpen. Verweerder heeft in dit kader gewezen op de Beleidsregels krediethypotheek van de dienst SZW, die door de gemeente in dit soort gevallen worden gehanteerd. Dit beleid komt er kort gezegd op neer dat, indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de onder verband van krediethypotheek verleende bijstand opnieuw recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt verleend met toepassing van deze laatst gevestigde hypotheek.
3.1
Artikel 50 van de Pw luidt:
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
3.2
De vraag die in deze zaak aan de rechtbank ter beantwoording voorligt is of artikel 50 Pw de gemeente de ruimte biedt om, mede gelet op het actualiteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de bijstandswetgeving, in haar beleid te bepalen dat geen nieuwe waardebepaling van de woning dient plaats te vinden indien de bijstandsverlening op grond van de verleende krediethypotheek minder dan twee jaar is onderbroken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.3
Artikel 7 van het bij de invoering van de Wwb per 1 januari 2004 vervallen Besluit krediethypotheek bijstand (Besluit van 12 april 1995, houdende vaststelling van een besluit krediethypotheek bijstand, Stb. 1995, 204) luidde als volgt:
“Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.”
3.4
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft dit artikel in de bij dit besluit behorende Nota van Toelichting - voor zover hier van belang - als volgt toegelicht:
“Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandsverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Daarom is in artikel 7 geregeld dat in gevallen waarin geen sprake is van een duurzame onderbreking, de laatste berekening van het bedrag van de maximale geldlening wordt gehanteerd. Daarbij wordt aangesloten op de bestaande praktijk. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.
Van een niet duurzame onderbreking is sprake zolang er nog geen twee jaar is verstreken. Deze periode wordt redelijk geacht.”
3.5
Zoals hiervoor vermeld is voornoemd besluit met de invoering van de Wwb komen te vervallen. Ten aanzien van het in die Wet ingevoerde artikel 50 - thans gelijkluidend: artikel 50 Pw - houdt de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 74) in dat het nu aan burgemeester en wethouders is om te bepalen of de als lening verstrekte bijstand al dan niet wordt gezekerd door middel van een hypotheekovereenkomst. Ter zake van die overeenkomsten zijn geen aanvullende bepalingen in de wet opgenomen. De betreffende bepalingen uit het civiele recht bieden voldoende soelaas, aldus de wetgever.
3.6
Bij besluit van 18 november 2003 (kenmerk BSW/2003.610) heeft verweerder gezien de invoering van de Wwb en meer specifiek artikel 50 van die wet te kennen gegeven dat de verlening van algemene bijstand op grond van de Wwb aan eigenaars van een door henzelf bewoonde woning of woonboot in de gemeente Den Haag dient te geschieden in de vorm van een krediethypotheek en dat de vestiging van een krediethypotheek en de terugbetaling van de geldlening wordt gebaseerd op de regels uit het Besluit krediethypotheek bijstand, zoals dat gold tot 1 januari 2004. Feitelijk houdt dit volgens de toelichting op het besluit in dat het Besluit krediethypotheek bijstand met ingang van 1 januari 2004 als Haagse beleidsregel wordt vastgesteld. Deze beleidsregel wordt opgenomen in het door de dienst SZW gehanteerde werkboek bijstand.
3.7
Ten tijde van geding hielden de beleidsregels krediethypotheek van de dienst SZW onder het kopje “Hertaxatie tijdens de uitkering” in dat het niet is toegestaan gedurende een aaneengesloten periode van bijstandsverlening de waarde van de woning opnieuw te taxeren. De klant moet duidelijkheid hebben over het bedrag van de lening. Alleen als de bijstandsverlening langdurig wordt onderbroken – d.w.z. voor een periode van meer dan twee jaar – moet bij een nieuwe aanvraag de krediethypotheek opnieuw worden beoordeeld.
3.8
De rechtbank ziet, anders dan de rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 26 april 2013 (ECLI:NI:RBNHO:2013:BZ8954), geen reden waarom het de gemeente niet vrij zou staan haar beleid in voormelde zin in te richten. Dat artikel 50 Pw die ruimte niet zou bieden kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van voormelde wetsgeschiedenis in ieder geval niet worden volgehouden. Reeds onder het regime van de Algemene bijstandswet (Abw), waarin op grond van artikel 20 Abw vestiging van een krediethypotheek bij verstrekking van een geldlening voor gemeenten een verplichting - en niet zoals thans een bevoegdheid - was, gold op grond van het hiervoor onder 3.3 weergegeven besluit de termijn van twee jaar waarbinnen herbeoordeling niet hoefde plaats te vinden. Uit niets blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever dienaangaande. Het enkele van rechtswege vervallen van het Besluit krediethypotheek bijstand kan in ieder geval niet als een zodanig gewijzigd inzicht gelden.
4. Dit betekent voor onderhavige zaak het volgende. Eiseres had een bijstandsuitkering in de vorm van een krediethypotheek tot 1 juli 2013. De onderhavige aanvraag dateert van 26 februari 2015 en is derhalve ingediend binnen twee jaar na afloop van de vorige periode van bijstandsverlening. Hieruit vloeit voort dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de maximale hypothecaire geldlening gelet op haar beleid in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de waardebepaling van de woning in 2012, te weten de WOZ waarde van € 159.000,--, ondanks de feitelijk lagere WOZ waarde ten tijde van de nieuwe aanvraag.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van S.M.W. van Ewijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.