In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een werkgever, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had een boete van € 8.000,- opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Dit besluit volgde op een controle door de arbeidsinspectie, waarbij werd vastgesteld dat een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid verrichtte in de onderneming van eiseres. Eiseres heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.
Tijdens de zitting op 16 november 2016 heeft eiseres betoogd dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding, omdat zij niet op de hoogte was van de valsheid van de identiteitskaart van de vreemdeling. Eiseres voerde aan dat de vreemdeling slechts enkele uren had gewerkt en dat de opgelegde boete onevenredig was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres als werkgever kan worden aangemerkt, ongeacht de duur van de werkzaamheden, en dat de overtreding aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet de identiteit van de vreemdeling heeft gecontroleerd en dat de boete terecht is opgelegd.
De rechtbank heeft ook de hoogte van de boete beoordeeld en geconcludeerd dat de beleidsregels van de minister in dit geval niet onredelijk zijn. Eiseres kwam niet in aanmerking voor matiging van de boete, omdat de vreemdeling tegen betaling had gewerkt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.