ECLI:NL:RBDHA:2016:1531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15/9132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming over burgemeestersbrief en rechtsgevolgen in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseressen en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft de reactie van verweerder op een burgemeestersbrief, waarin de burgemeester van twee gemeenten een beroep deed op zijn discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft in zijn besluit van 14 april 2015 het bezwaar van eiseressen tegen de brieven van de burgemeester niet-ontvankelijk verklaard. Eiseressen hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank overweegt dat de reactie van verweerder op de burgemeestersbrief geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet kan worden aangemerkt als een feitelijke handeling volgens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank stelt vast dat de burgemeesters geen belanghebbenden zijn in de zin van de Awb, waardoor de brieven niet als aanvragen kunnen worden beschouwd. Eiseressen hebben aangevoerd dat de brieven moeten worden aangemerkt als schriftelijke weigeringen om een besluit te nemen, maar deze beroepsgrond faalt.

De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een situatie waarin eiseressen konden menen dat er een besluit van verweerder was, noch van een weigering om een besluit te nemen. Het beroep van eiseressen is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/9132, [V-nummers]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser 1]en
[eiser 2], eiseressen,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Bij afzonderlijke brieven van 17 december 2014 (de brieven) heeft verweerder gereageerd op de brief van de burgemeester van [plaats 1] en de burgemeester van [plaats 2] met als onderwerp “Beroep op discretionaire bevoegdheid” (burgemeestersbrief).
Bij besluit van 14 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen de brieven niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de burgemeestersbrief geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de reactie daarop niet op rechtsgevolg is gericht, zodat de brieven geen besluiten zijn in de zin van de Awb. Hiertoe voert verweerder – onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT4173) – aan dat de burgemeesters geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb. De brieven zijn volgens verweerder evenmin handelingen die met een beschikking moeten worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van het derde lid van dit artikel wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt, wat betreft de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen, met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw 2000 gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
3. Eiseressen voeren als beroepsgrond aan dat de brieven moeten worden aangemerkt als schriftelijke weigeringen een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb, waartegen bezwaar openstaat, zodat verweerder het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond faalt.
3.1
Met de Afdeling in haar uitspraak van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2423) is de rechtbank van oordeel dat verweerder de burgemeesters terecht niet als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt. Nu de burgemeesters geen belanghebbenden zijn, is de burgemeestersbrief geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, ook nu daarin niet is gesteld dat sprake is van een namens eiseressen ingediend verzoek om een verblijfsvergunning. Gelet hierop kan de reactie van verweerder op de burgemeestersbrief niet worden aangemerkt als een beslissing op een aanvraag en dus ook niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Overigens hebben eiseressen ter zitting desgevraagd verklaard dit niet te betwisten.
3.2
Reeds omdat geen sprake is van aanvragen waarop verweerder moest beslissen en de brieven ook overigens geen besluiten zijn, is geen sprake van een schriftelijke weigering een besluit te nemen of van een situatie waarin eiseressen konden menen dat sprake was van hetzij een besluit van verweerder, hetzij een weigering een dergelijk besluit te nemen. Het beroep van eiseressen op artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb (eventueel in samenhang met artikel 6:10 van deze wet) slaagt dan ook niet.
Indien eiseressen van mening zijn dat verweerder de in de brieven vervatte verwerking van persoonsgegevens ten onrechte niet actief met hen heeft gedeeld en dat aldus sprake is van schending van artikel 12 van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, kunnen zij dat in een daartoe strekkende procedure onder de aandacht brengen. Het al dan niet terecht verwerken van persoonsgegevens en het doen van mededelingen daarover staat los van de vraag of eiseressen aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning en de mogelijkheid te procederen over verweerders reactie(s) op de burgemeestersbrief. Het verwijt dat eiseressen verweerder in dit verband maken, kan dan ook niet bijdragen aan de conclusie dat de brieven kunnen dienen als aangrijpingspunt voor een procedure over een verblijfsvergunning.
Voor zover het betoog van eiseressen mede zo moet worden begrepen dat verweerder actief had moeten meedelen dat sprake is van een ambtshalve toets aan schrijnendheid met een voor eiseressen negatieve uitkomst volgt de rechtbank eiseressen evenmin in dat betoog. Het daartoe gedane beroep op het beginsel van actieve openbaarmaking van overheidsinformatie is daarvoor te algemeen en te weinig specifiek onderbouwd. Een ander oordeel zou bovendien met zich brengen dat de wettelijke bepalingen over bijvoorbeeld leges op eenvoudige wijze opzij gezet kunnen worden door een derde een verzoek te laten indienen tot verlening van een verblijfsvergunning en vervolgens te betogen dat een reactie van verweerder op dat verzoek zelfstandig appellabel is voor degene die de vergunning wenst.
4. Eiseressen voeren verder aan dat zij, omdat onduidelijk was wat verweerder met de burgemeestersbrief zou doen, verweerder ook zelf hebben aangeschreven en dat verweerder die brieven als (onvolledige) aanvraag had moeten aanmerken. Nu het bezwaar en beroep uitsluitend betrekking heeft op verweerders reactie op de burgemeestersbrieven valt dit betoog buiten de grenzen van het geding.
5. Als beroepsgrond voeren eiseressen voorts aan dat de brieven van 17 december 2014 aangemerkt dienen te worden als handelingen in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, waartegen bezwaar openstaat.
5.1
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5956) heeft overwogen, is met de uitbreiding van het beschikkingsbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 beoogd te voorkomen dat bepaalde feitelijke handelingen jegens een vreemdeling buiten de reikwijdte van de Awb zouden vallen en – in het verlengde daarvan – buiten het in die wet neergelegde systeem van rechtsbescherming, waardoor de competentie van de burgerlijke rechter in beeld zou komen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2423) stelt de rechtbank voorop dat in het geval van eiseressen, anders dan in de door hen aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008, niet een situatie aan de orde is waarin voor hen bij het indienen van een verzoek om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voorhanden zou zijn. Eiseressen kunnen, indien zij dat nog niet hebben gedaan, een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “niet‑tijdelijke humanitaire gronden” indienen indien zij van mening zijn daar aanspraak op te maken.
5.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6235) hebben eiseressen zich op het standpunt gesteld dat het voor hen onevenredig bezwarend is de gewenste verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan te vragen. Een dergelijke aanvraag zal na het betalen van leges worden afgewezen wegens het niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) zonder dat het beroep van eiseressen op het gelijkheidsbeginsel wordt beoordeeld. Dit beroep houdt in dat verweerder in een aanzienlijk aantal andere, volgens eiseressen vergelijkbare zaken wel ambtshalve een verblijfsvergunning heeft verleend.
Dit betoog vormt geen aanleiding de brieven aan te merken als handelingen in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Dat voor het indienen van een aanvraag leges zijn verschuldigd en dat daarbij het mvv-vereiste wordt gesteld, is als zodanig niet onevenredig bezwarend. Bij het indienen van deze aanvraag kunnen eiseressen gemotiveerd aanvoeren dat verweerder in een aanzienlijk aantal gevallen met voorbijgaan aan het mvv-vereiste een verblijfsvergunning heeft verleend. In zoverre stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de vraag of een vreemdeling met toepassing van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 wegens bijzondere individuele omstandigheden dient te worden vrijgesteld van het mvv‑vereiste in het verlengde ligt van de vraag of de vreemdeling wegens diezelfde omstandigheden in aanmerking komt voor een discretionaire vergunning. Verweerder zal in die situatie inhoudelijk op het beroep op het gelijkheidsbeginsel moeten ingaan en dit beroep gemotiveerd moeten verwerpen alvorens de aanvraag af te kunnen wijzen wegens het ontbreken van een geldige mvv, mocht hij geen aanleiding zien tot inwilliging van de aanvraag. Verweerder heeft overigens ook bevestigd dat in die procedure een inhoudelijke discussie over het gelijkheidsbeginsel mogelijk is, zodat verwacht mag worden dat hij dienovereenkomstig handelt als eiseressen een aanvraag indienen.
Het enkele feit dat een aanvraagprocedure voor eiseressen minder gunstig is dan een appellabele ambtshalve toets door verweerder, betekent nog niet dat het indienen van een aanvraag onevenredig bezwarend is. Het is vaste rechtspraak in kinderpardonzaken dat verweerder niet gehouden is in het kader van een aanvraag om een vergunning op grond van de betreffende regeling ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling wegens schrijnendheid in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning. In al die zaken is het indienen van een afzonderlijke, daartoe strekkende aanvraag niet onevenredig bezwarend geoordeeld. De rechtbank ziet geen grond om ten aanzien van eiseressen anders te oordelen.
5.3
De stelling van eiseressen dat zij door indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet in dezelfde rechtspositie kunnen geraken als bij een ambtshalve toets door verweerder, omdat verweerder geen verblijfsvergunning kan verlenen met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de aanvraag, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het voor eiseressen onevenredig bezwarend is een aanvraag voor een discretionaire vergunning in te dienen. Een eerdere indiening van die aanvraag had eiseressen immers wel in dezelfde rechtspositie kunnen brengen. Het is de eigen keuze van eiseressen geweest die aanvraag (nog) niet in te dienen.
5.4
Voor zover eiseressen betogen dat zij onvoldoende middelen hebben om de vereiste leges te betalen, maken zij niet aannemelijk dat het, bij deze rechtsgang in beginsel voor elke vreemdeling geldende, vereiste om leges te betalen onevenredig bezwarend is. Bovendien kunnen eiseressen verzoeken om vrijstelling van het legesvereiste.
5.5
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het indienen van een aanvraag voor een discretionaire vergunning niet onevenredig bezwarend is, zodat niet gebleken is van een situatie waarin voor eiseressen bij het indienen van een verzoek om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang voorhanden zou zijn. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de brieven uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming moeten worden aangemerkt als handelingen in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen bezwaar openstaat. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.