ECLI:NL:RBDHA:2016:1523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning militair invaliditeitspensioen en afwijzing op basis van somatoforme stoornis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig beroepsmilitair, en de minister van Defensie over de afwijzing van zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Eiser heeft van 1989 tot 1996 gediend bij de Koninklijke Landmacht en is in 1992 uitgezonden naar Bosnië. Hij heeft psychische en lichamelijke klachten ontwikkeld, die hij in verband brengt met zijn uitzending. In 2009 heeft hij een verzoek ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, dat door de minister is afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts, die concludeerde dat er geen verband was tussen de klachten en de militaire dienst. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij onder andere verwees naar een contra-expertise van een psychiater die stelde dat hij lijdt aan een angststoornis die verband houdt met zijn militaire dienst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in eerdere besluiten aan eiser een Draaginsigne Gewonden heeft toegekend, wat een erkenning is voor de psychische en lichamelijke schade die hij heeft opgelopen tijdens zijn dienst. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om een militair invaliditeitspensioen onvoldoende is gemotiveerd, vooral gezien de rapportages van de psychiater die een verband tussen de klachten en de militaire dienst bevestigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere rapportages in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/6047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.B. Knook),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.H. Souren).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen afgewezen.
Bij besluit van 3 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A].
Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat het hem bevreemdt dat aan hem een Draaginsigne Gewonden is uitgereikt, terwijl hem een militair invaliditeitspensioen wordt geweigerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te schorsen om de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen het besluit waarbij aan eiser de Draaginsigne Gewonden is toegekend in het geding te brengen. De gemachtigde van eiser heeft dit besluit bij brief van 3 maart 2015 toegezonden. Beide partijen hebben over en weer hun reacties toegezonden.
Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij op 21 december 2015 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is van 6 maart 1989 tot 1 september 1996 als beroepsmilitair in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht. In de periode van 10 november 1992 tot 29 maart 1993 is eiser uitgezonden geweest naar Bosnië. In verband met psychische klachten en lichamelijke klachten die hij wijt aan deze uitzending heeft eiser verweerder bij brief van
12 maart 2009 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen.
1.2.
Naar aanleiding van dit verzoek is eiser medisch onderzocht door een verzekeringsarts van het Sociaal Medisch Onderzoek (hierna: SMO). De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van dit onderzoek een rapport opgemaakt en uitgebracht op 21 juli 2009. De verzekeringsarts concludeert dat de klachten geen duidelijk of herkenbaar patroon van een PTSS hebben en dat andere klachten aspecifiek zijn en niet zonder meer aan een PTSS kunnen worden toegeschreven. In zijn rapport komt de verzekeringsarts tot de conclusie dat bij eiser sprake is van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Voor het stellen van een relatie met de uitoefening van de militaire dienst zijn er naar het oordeel van de verzekeringsarts geen argumenten.
1.3.
Op grond van de in het rapport van SMO opgenomen conclusie dat eiser lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis waarvoor geen verband met de uitoefening van de militaire dienst kan worden vastgesteld, heeft verweerder het verzoek van eiser om in aanmerking te komen voor een militair invaliditeitspensioen afgewezen.
1.4.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van het verzoek een militair invaliditeitspensioen toe te kennen gehandhaafd.
2.1.
Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en wijst op de contra-expertise van psychiater [psychiater] van 1 februari 2010 waarin is gesteld dat sprake is van een angststoornis niet anderszins omschreven (NAO) en dat de aandoening is veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst. Volgens [psychiater] voldoet eiser aan alle kenmerken van een PTSS, met uitzondering van het C-criterium, waardoor slechts kan worden gesproken van een angststoornis NAO. Het maakt volgens [psychiater] geen verschil voor de causaliteit of de diagnose angststoornis NAO of ongedifferentieerde somatoforme stoornis wordt gesteld, vanwege het feit dat eiser tijdens zijn uitzending naar Bosnië psychische schade heeft opgelopen en ook belemmerd is in zijn vermogen om te werken. Op basis van de rubriekscores uit het PTSS Protocol dient volgens [psychiater] een militair invaliditeitspensioen te worden toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 22%. Volgens eiser gaat de verzekeringsarts ten onrechte voorbij aan de levensbedreigende en schokkende situaties die eiser in Bosnië heeft ondervonden. De verzekeringsarts bagatelliseert deze gebeurtenissen naar zijn mening door te stellen dat
“enkele kleuring door Bosnië ervaringen wel aanwezig is , maar deze is niet doorslaggevend bij het ontstaan van zowel psychische alsook lichamelijke klachten”. Eiser stelt dat in de rapportage van [psychiater] voldoende helder en afdoende is weergegeven dat er op de peildata sprake is van een dienstverbandaandoening en dat de mate van invaliditeit volgens het PTSS Protocol dient te worden vastgesteld op 22%.
2.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij de beroepsgrond dat ook rekening moet worden gehouden met arbeidsgerelateerde beperkingen, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1520) niet handhaaft.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij besluit van 23 juli 2012 het Draaginsigne Gewonden (DIG) heeft toegekend. Het DIG wordt toegekend aan militairen en veteranen die onder oorlogsomstandigheden of tijdens vredesoperaties lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen. Het DIG is voor de betreffende militairen en veteranen een belangrijke vorm van erkenning voor hun militaire inzet en de offers die zij daarbij hebben gebracht. Voor het toekennen van het DIG gelden strikte criteria.
3.2.
Met het besluit van 23 juli 2012, waarin verweerder eiser heeft meegedeeld dat is besloten, als blijk van respect en waardering voor zijn dienstverrichtingen onder buitengewoon moeilijke omstandigheden en waarvan hij de gevolgen tot op heden ervaart, het draaginsigne aan eiser toe te kennen, heeft eiser het rapport van kolonel-arts [kolonel-arts], psychiater en majoor-vliegerarts [majoor-vliegerarts], arts-assistent Psychiatrie van 29 juni 2009 overgelegd. Het DIG is eiser mede op basis van deze rapportage toegekend. Uit deze rapportage blijkt dat eiser van 24 maart 2009 tot 23 april 2009 opgenomen is geweest op de afdeling militaire Psychiatrie van het CMH te Utrecht om te komen tot een nadere diagnostiek post traumatische stressstoornis en het vaststellen van een passend behandeltraject. [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] komen tot de conclusie dat bij eiser sprake is van een chronische posttraumatische stressstoornis, met verlaat begin.
3.3.
In reactie op deze stukken heeft verweerder op 18 maart 2015 het volgende naar voren gebracht:
“Naar aanleiding van zijn rekest is eiser op 22 april 2009 aan een verzekeringsgeneeskundig onderzoek onderworpen, omtrent de resultaten waarvan op21 juli 2009 is gerapporteerd. In de betreffende “Rapportage verzekeringsgeneeskundig onderzoek Invaliditeitspensioen” is overwogen:
• dat betrokkene lijdende is aan een psychiatrische stoornis van endogene origine, een psychische stoornis van algemene aard en een hart- en vaataandoening;
• dat de uitoefening van de militaire dienst niet heeft bijgedragen tot het ontstaan, tot uiting komen of blijvend verergeren van deze aandoeningen;
• dat oorzakelijk dienstverband niet aannemelijk is;
• dat voor verergerend dienstverband geen termen aanwezig zijn.
Zoals uit voornoemde verzekeringsgeneeskundige rapportage moge blijken zijn de bevindingen van het medisch onderzoek gebaseerd op eigen onderzoek door de verzekeringsarts [arts] en op basis van de behandelende sector (de psychiater [A], de psycholoog [B], de huisartsen [C], de internisten [D] en [E], de uroloog [F] en de cardioloog [G]).
Nu er naar dezerzijds oordeel in casu geen sprake is van invaliditeit met dienstverband in de zin van het Besluit AO/IV is – met inachtneming van de haar bij mandaat toegekende bevoegdheid – door het ABP op 5 augustus 2009 overeenkomstig vorengenoemde overwegingen/bevindingen afwijzend op eisers rekest beslist.
Dat aan eiser in 2012 wél een DIG is toegekend op basis van (schijnbaar) de medische rapportage van 29 juni 2009 van de psychiater Kolonel-arts [kolonel-arts] en de arts-assistent psychiatrie Majoor-vliegerarts [majoor-vliegerarts], maakt niet dat er dien ten gevolge sedertdien kan worden gesproken van invaliditeit met dienstverband, dé voorwaarde voor toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
Evenmin kan daaraan naar onze mening afdoen dat de Minister van Defensie ABP – voor zover ons bekend – éénmalig heeft opgedragen om in een met de onderhavige casus vergelijkbare situatie ondanks het ontbreken van invaliditeit met dienstverband toch over te gaan tot toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Dit met als motivering de verwarring die bij de betrokkene is ontstaan doordat hem wél een DIG is uitgereikt op basis van een door de behandelende sector vastgestelde PTSS ten gevolge van zijn uitzending naar Libanon, terwijl op zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen wegens psychische klachten afwijzend is beslist.”
3.4.
De gemachtigde van eiser heeft er vervolgens in zijn brief van 7 april 2015 op gewezen dat op basis van de nadere diagnose van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] het DIG is toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat door deze toekenning is voldaan aan de zeer strikte toekenningscriteria voor het DIG, die er kort gezegd op neerkomen dat psychisch letsel als grond voor toekenning wordt aanvaard, indien op een later tijdstip een PTSS wordt vastgesteld en het letsel een direct gevolg is van een aan geweldgebruik gerelateerde activiteit of invloed van strijdende partijen of derden. Uit de rapportage van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] blijkt volgens hem dat daarom terecht tot toekenning van het DIG is overgegaan, verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan de eerder gestelde diagnose (somatoforme stoornis) waarvoor geen dienstverband werd aanvaard en dat deze nadere diagnose (PTTS, chronisch, met verlaat begin) ten onrechte door verweerder buiten beschouwing is gelaten.
De gemachtigde van eiser stelt steeds terecht te hebben gesteld dat sedert in ieder geval 2009 gesproken kan worden van invaliditeit met dienstverband, zodanig dat voldaan is aan dé voorwaarde voor toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat zowel de verzekeringsarts, [arts], als verweerder destijds niet bekend zijn geworden met de rapportage van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts], zodat de rapportage niet is betrokken bij de besluitvorming. Zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht in zijn brief van 30 april 2015 neemt dit niet weg dat het in deze rapportage beschreven toestandsbeeld ziet op situatie omstreeks de peildatum. Verweerder heeft met het oog daarop de adviserend arts gevraagd of de inhoud van de rapportage aanleiding geeft om op het eerder ingenomen standpunt terug te komen. De adviserend verzekeringsarts, [verzekeringsarts] heeft om zich met betrekking tot de rapportage van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] een gedegen medisch-specialistisch oordeel te kunnen vormen voorgesteld eiser een psychiatrische expertise te doen ondergaan. Eiser heeft schriftelijk laten weten niet in te stemmen met een door verweerder voorgestelde psychiatrische expertise. Enerzijds vanwege het feit dat deze expertise niet op verzoek/in opdracht van de rechtbank geschiedt en anderzijds heeft eiser bezwaar tegen een nieuw psychiatrisch onderzoek vanwege de spanningen die bij hem te weeg worden gebracht doordat hij weer zijn gehele problematiek ter sprake zal moeten brengen en een en ander mogelijk tot een terugval in zijn psychische gesteldheid leidt.
3.6.
De rechtbank overweegt dat [arts] destijds kennelijk geen twijfel had over de diagnostiek, nu hij in 2009 geen psychiatrische expertise heeft laten verrichten. Kennelijk bestaat die twijfel thans wel, nu Koop heeft voorgesteld (alsnog) een psychiatrische expertise over eiser uit te brengen. Zij heeft niet toegelicht waarom zij alsnog een psychiater wil inschakelen. De rechtbank acht een psychiatrische expertise echter niet aangewezen omdat het een beoordeling van de psychische gezondheidstoestand in retrospectief betreft en inmiddels bijna zeven jaar zijn verstreken sinds de peildatum, zodat het niet aannemelijk is dat na zo een lange tijd nog een goed beeld kan worden verkregen van eisers psychische gezondheidstoestand ten tijde van de peildatum.
3.7.
Niet valt in te zien waarom de adviserend verzekeringsarts zich niet zonder een psychiatrische expertise een gedegen medisch-specialistisch oordeel kan vormen over de rapportage van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] van 29 juni 2009 en antwoord kan geven op de vraag of op basis van deze rapportage aanleiding bestaat het eerder ingenomen standpunt te herzien. Verweerder heeft geen bevredigende verklaring kunnen geven voor het feit dat aan eiser het DIG is toegekend en verweerder in dat kader heeft aangenomen dat eiser lijdt aan een PTSS opgelopen tijdens de plichtvervulling als militair onder oorlogsomstandigheden of daarmee overeenkomende situaties, terwijl eisers verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen is afgewezen met de reden dat er geen sprake is van een psychische aandoening met dienstverband. Weliswaar zijn de voorwaarden voor het toekennen van het DIG niet gelijk aan de voorwaarden voor een militair invaliditeitspensioen, maar dit neemt niet weg dat nota bene een psychiater van de MGGZ/RcGGZ Midden van het Ministerie van Defensie na eigen onderzoek de diagnose PTSS heeft gesteld en eiser een individuele behandeling door middel van EMDR heeft geadviseerd.
3.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Om die reden is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
3.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, noch ziet de rechtbank een mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder eisers recht op een militair invaliditeitspensioen mede aan de hand van de rapportage van [kolonel-arts] en [majoor-vliegerarts] van 29 juni 2009 opnieuw zal dienen te beoordelen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken vast.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor de door eiser gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting stelt de rechtbank vast op € 37,60. Het totale te vergoeden bedrag komt daarmee op € 1.029,60.
De overige door eiser genoemde kosten, te weten de nota betreffende de kosten van de door [psychiater] tijdens de bezwaarfase opgestelde rapportage, komen niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze rapportage niet is opgesteld ten behoeve van de behandeling van het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.029,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.