ECLI:NL:RBDHA:2016:1515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 20320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep asielprocedure wegens ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, met V-nummer [nummer], had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was ingewilligd. Eiser heeft echter beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin verweerder de afwijzing van de a-grond had gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat, hoewel verweerder nu een beperkte motivering heeft gegeven, dit niets verandert aan de materiële rechtspositie van eiser. De rechtbank stelt vast dat er geen grond is om van de bestaande lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State af te wijken. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onderkend dat het doorprocederen voor een andere status ongewenst is en heeft gekozen voor een stelsel waarbij slechts één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bestaat. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang heeft bij het instellen van beroep tegen het besluit, omdat de verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/20320

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr.drs. T. Neijzen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingewilligd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 omdat – zakelijk weergegeven – niet aannemelijk is dat eiser te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij procesbelang heeft bij het onderhavige beroep. Anders dan bij de besluiten die hebben geleid tot de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van onder meer 14 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH0140), heeft verweerder thans de afwijzing van de vergunning op de zogenaamde a-grond wel gemotiveerd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Een belanghebbende kan bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
3.2.
Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) is bij de totstandbrenging van de Vw 2000 onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen de beschikking tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Evenzeer komt uit die wetsgeschiedenis echter ondubbelzinnig naar voren dat de wetgever zulk doorprocederen heeft willen uitsluiten. Om dit tegen te gaan heeft de wetgever gekozen voor een stelsel, waarbij voor wat betreft asiel slechts sprake is van één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, maar waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend.
3.3.
Zoals de Afdeling bij herhaling heeft overwogen (bijvoorbeeld de voornoemde uitspraak van 14 januari 2009), moet op grond van het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, ervan worden uitgegaan dat het besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarbij is beslist dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de grond genoemd onder a van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Procesbelang kan ontstaan als de verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verlengd.
3.4.
Dat de wetgever nog steeds het doorprocederen voor een andere status wil uitsluiten, volgt uit eveneens uit de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 3), waar bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening nogmaals is aangegeven dat het onwenselijk is dat het door verweerder ingevoerde stelsel van een uniforme asielstatus, waarmee het doorprocederen wordt voorkomen, wordt doorbroken.
3.5.
Dat verweerder, anders dan voorheen, thans wel een beperkte motivering aan de afwijzing van de a-grond in het bestreden besluit heeft opgenomen, verandert niets aan de materiële rechtspositie van eiser.
3.6.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 46, tweede lid, van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) geen grond voor een ander oordeel dan hiervoor verwoord, nu daarin ook is bepaald dat een beroep als het onderhavige niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker onvoldoende belang heeft om de procedure voort te zetten indien de aan hem verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus. Gelet op hetgeen hiervoor, onder rechtsoverweging 3.2. is overwogen, is daarvan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake.
3.7.
Gelet op het voorgaande, heeft eiser geen belang bij het instellen van beroep tegen onderhavig besluit. Dit belang kan ontstaan als de hem verleende vergunning zou worden ingetrokken of niet verlengd. Op dat moment kan de ter zake bevoegde rechter treden in een oordeel over de gronden waarop de verblijfsvergunning niet is verleend.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en mr. J.M. Ghrib en mr. E.J. van As, leden, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.