ECLI:NL:RBDHA:2016:15126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden basisbudget in het kader van loopbaanontwikkeling door ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, en de verweerder. De eiser had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden basisbudget (PBB) op basis van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschappen 2014-2017 (SAW). De aanvraag werd afgewezen door de verweerder, die zich beriep op een eerder gesloten vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Deze overeenkomst stipuleerde dat de eiser een bedrag van € 5000,- zou ontvangen als gefixeerde tegemoetkoming voor toekomstige outplacement- of studieactiviteiten, wat volgens de verweerder betekende dat de eiser geen aanspraak kon maken op het PBB.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser zijn standpunt naar voren bracht dat de vaststellingsovereenkomst niet uitsloot dat hij recht had op het PBB. De verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt verder toegelicht, waarbij hij stelde dat de bepalingen in de SAW en de vaststellingsovereenkomst elkaar uitsloten. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de vaststellingsovereenkomst inderdaad de toekomstige aanspraken van de eiser in het kader van loopbaanontwikkeling afkocht.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor het PBB, omdat de bepalingen in de SAW niet van toepassing waren gezien de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de aanvraag voor schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 december 2016, en er werd een rechtsmiddel vermeld voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1512 AW

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.W.J.M. Jansen),
en

het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, verweerder

(gemachtigden: mr. M.P.W. Steuten en mr. M.L. Kalf-Simon).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover thans van belang, de aanvraag van eiser om toekenning van een persoonsgebonden basis budget (PBB), zoals opgenomen in de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschappen 2014-2017 (SAW), afgewezen.
Eiser heeft hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is per 1 september 1989 in dienst getreden bij verweerder. Op 3 juli 2006 is tussen eiser en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een PBB, zoals voorzien in de SAW. Daartoe heeft verweerder er op gewezen dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat aan eiser een bedrag wordt betaald van € 5000,- als gefixeerde tegemoetkoming voor (mogelijke) toekomstige outplacement- of studieactiviteiten. Bovendien is het PBB bedoeld om de ambtenaar inzetbaar te houden. De bepaling in de SAW die betrekking heeft op het PBB is dan ook niet op eiser van toepassing, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat ten aanzien van hem de cao Hoogheemraadschappen gevolgd zou worden, zonder dat daarbij is vermeld dat ten aanzien van opleidingsbudgetten een uitzondering wordt gemaakt. Bovendien heeft artikel 5.3.1. van de SAW, waarin het PBB is geregeld, een bredere insteek dan slechts outplacement en opleidingen, nu uit dat artikel blijkt dat het budget ook kan worden aangewend voor coaching, een vitaliteitsscan en psychologisch onderzoek. Volgens eiser doet het er niet toe dat hij geen werkzaamheden voor verweerder verricht, nu hij wel toestemming heeft om betaalde nevenwerkzaamheden te verrichten. Ten slotte voert eiser aan dat hij in aanmerking komt voor schadevergoeding voor de (toekomstige) schade die hij lijdt als gevolg van het bestreden besluit.
4. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt, dat eiser gelet op de vaststellingsovereenkomst niet in aanmerking komt voor een budget voor loopbaanbegeleiding op grond van de SAW, als volgt nader toegelicht. De vaststellingsovereenkomst strekt er, onder meer, toe dat aan eiser een bedrag van € 5000,- wordt betaald als gefixeerde tegemoetkoming tegen finale kwijting voor (mogelijke) toekomstige outplacement- of studieactiviteiten. Daaruit volgt volgens verweerder dat zij – behoudens hetgeen in de overeenkomst uitdrukkelijk is overeengekomen – niets meer van elkaar te vorderen hebben. De bepalingen in de SAW zoals die destijds golden waren voor wat betreft loopbaanbudgetten naar aard en strekking gelijk aan de nu geldende bepaling, in die zin dat de budgetten kunnen worden toegekend als deze relevant zijn voor de huidige functie en gericht op interne dan wel externe mobiliteit. Bovendien is de aanspraak op het PBB ook onder de nieuwe SAW voorwaardelijk, in de zin dat afspraken moeten worden gemaakt over de inzet van het budget.
5. In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover thans van belang, bepaald dat eiser tot zijn pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar in dienst blijft bij verweerder, waarbij hij is vrijgesteld van de verplichting om werkzaamheden te verrichten. Hem zal gedurende zijn diensttijd een aangepast salaris worden betaald. De rechtspositie van eiser blijft gedurende zijn diensttijd gehandhaafd conform de cao-SAW (zoals onder andere pensioenopbouw ABP, vakantietoelage, eindejaarsuitkering, winstdeling, feestdagentoeslag etc). Aan eiser wordt een bedrag van € 5.000,- betaald als gefixeerde tegemoetkoming voor (mogelijke) toekomstige outplacement- of studieactiviteiten.
6. In artikel 5.3.1. van de SAW is het volgende vermeld:
“1. Het PBB bedraagt € 5.000,-. Het PBB kan in een periode van 5 jaar ingezet worden voor de eigen opleiding, ontwikkeling, loopbaan en vitaliteit. Het PBB heeft tot doel dat de ambtenaar inzetbaar is en blijft en om zicht te krijgen op de eigen kwaliteiten, ontwikkeling, ambities, mogelijkheden etc.
2. Dagelijks bestuur en ambtenaar maken afspraken over de inzet van het PBB, waarbij duurzame inzetbaarheid centraal staat. Dit betreft zowel de inzet van het PBB voor de huidige functie als voor andere werkzaamheden.”
7. Naar het oordeel van de rechtbank moet de bepaling in de vaststellingsovereenkomst over de gefixeerde tegemoetkoming voor (mogelijke) toekomstige outplacement- of studieactiviteiten zo worden geïnterpreteerd dat daarmee bedoeld is om alle (mogelijke) toekomstige aanspraken in het kader van loopbaanontwikkeling af te kopen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat artikel 5.3.1. van de SAW een ruimer bereik heeft dan het stimuleren van loopbaanontwikkeling. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in dat artikel expliciet is bepaald dat het PBB tot doel heeft dat de ambtenaar inzetbaar is en blijft en om zicht te krijgen op de eigen kwaliteiten, ontwikkeling, ambities en mogelijkheden. Nu in de vaststellingsovereenkomst de toekomstige aanspraken in het kader van loopbaanontwikkeling zijn afgekocht, kan de bepaling in de vaststellingsovereenkomst dat de rechtspositie van eiser gedurende zijn diensttijd gehandhaafd blijft conform de cao-SAW hem in dit verband niet baten. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvraag van eiser om toekenning van een PBB afgewezen en komt eiser niet in aanmerking voor schadevergoeding.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr. drs. L.B.M. Klein Tank, leden, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.