10.5De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat artikel 4 van bijlage II van het Bor naar zijn idee zo moet worden gelezen dat slechts voor de met het bestemmingsplan strijdige delen van het bouwplan ontheffing behoeft te worden verleend en dat deze strijdigheden – in dit geval de garage – als bijbehorend bouwwerk kunnen worden aangemerkt in de zin van dit artikel. Verweerder verwijst hiervoor naar de toelichting bij het Besluit van 25 maart 2010, houdende regels ter uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Besluit omgevingsrecht; Stb. 2010, 143, blz. 132). De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat voor de vraag of met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor kan worden afgeweken van het bestemmingsplan, het gehele bouwplan onder de begripsomschrijving van dit artikel moet kunnen worden gebracht. Dit betekent dat niet slechts het gedeelte van het bouwplan dat met het bestemmingsplan in strijd is dient te worden getoetst aan artikel 4 van bijlage II van het Bor (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2692). De toelichting bij het gewijzigde artikel 4, waarnaar verweerder verwijst, geeft geen reden hier thans en in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling over te oordelen, te meer niet nu in de toelichting expliciet is vermeld dat de tekst van het artikel is gewijzigd om redenen van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid met als achtergrond de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen, doch niet ziet op de situatie dat het hoofdgebouw met dezelfde aanvraag als het bijgebouw wordt aangevraagd zoals in dit geval aan de orde. In de begripsomschrijving is expliciet opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk altijd moet worden gebouwd bij een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. Zonder hoofdgebouw kan er op het perceel dus ook geen sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk. Ten opzichte van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) is evenwel de eis geschrapt dat het moet gaan om een «bestaand» hoofdgebouw. Deze eis van een «bestaande» woning of woongebouw, waarbij ingevolge artikel 2, onderdelen a en b, van het Bblb een aan- of uitbouw of bijgebouw gebouwd mocht worden, is geschrapt om redenen van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Bij een aan- of uitbouw die of bijgebouw dat gelijktijdig – zonder deel uit te maken van de bouwvergunning voor de bouw van de woning – met de nieuwbouw van een woning werd gebouwd, werd deze randvoorwaarde niet zinvol en handhaafbaar geacht. (Stb. 2010, 143, blz. 132).
Nu het hier aangevraagde bouwplan niet kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, was het college niet bevoegd om de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, te verlenen.
11. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu de beroepen reeds gelet op het voorgaande gegrond zijn, kunnen de overige beroepsgronden onbesproken blijven.
12. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat op basis van de gedingstukken nog verschillende uitkomsten mogelijk zijn. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder dient dan ook een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Ten aanzien van eiser bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende proceskosten.