ECLI:NL:RBDHA:2016:14953

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
C/09/519873 / KG ZA 16-1249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid Nederlandse rechter in interregionale zaak met Curaçaose vrouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, waarbij de vrouw op Curaçao woont. De man, die in Nederland woont, vorderde dat de vrouw zou meewerken aan een DNA-onderzoek om het vaderschap van de minderjarige vast te stellen. De vrouw was niet verschenen in de procedure en had geen verweer gevoerd. De voorzieningenrechter moest ambtshalve beoordelen of hij rechtsmacht had om de zaak te behandelen, gezien het interregionale karakter van de zaak.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, omdat de vrouw haar woonplaats op Curaçao heeft en er geen relevante verdragen of Europese regelgeving van toepassing zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de woonplaatskeuze van de vrouw bij haar advocaat niet voldoende was om rechtsmacht te creëren. Daarom verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om van de dagvaarding kennis te nemen.

De man werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de vrouw op nihil werden begroot. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van interregionale rechtszaken binnen het Koninkrijk der Nederlanden en de noodzaak om de juiste rechtsmacht vast te stellen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/519873 / KG ZA 16-1249
Vonnis in kort geding van 6 december 2016
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Wong te Rotterdam,
tegen:
[de vrouw] ,
wonende te ( […] ) Curaçao,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met twee producties;
- de op 24 november 2016 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Volgens de dagvaarding heeft de vrouw uitdrukkelijk woonplaats gekozen ten kantore van haar advocaat, mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam. De dagvaarding is aldaar betekend. Mr. C.W.F. Jansen heeft bij brief van 21 november 2016 een conclusie van antwoord ingediend. Op de voet van artikel 6.1 van het Procesreglement kort gedingen rechtbank handel/familie zal geen acht worden geslagen op deze conclusie, aangezien zowel de vrouw als haar advocaat niet ter mondelinge behandeling van de zaak zijn verschenen
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De man en de vrouw hebben in de periode van mei 2012 tot medio 2014 een affectieve relatie met elkaar gehad. Op [geboortedatum] is te [plaats] uit de vrouw geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De vrouw is van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige. De vrouw is samen met de minderjarige medio 2015 naar Curaçao vertrokken en zij zijn sindsdien aldaar woonachtig.
2.2.
Op 27 oktober 2015 heeft de man een verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend en verzocht om hem vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige te mogen erkennen. Het verzoekschrift is ingeschreven onder zaaknummer [zaaknummer] , FA RK
[nummer] . Alvorens op dit verzoek te beslissen, heeft de rechtbank bij beschikking van 18 april 2016 (hierna: de beschikking) een DNA-onderzoek bevolen van het DNA van zowel de man als de minderjarige, teneinde het eventuele verwekkerschap van de man met betrekking tot de minderjarige vast te stellen. De aan Sanquin diagnostiek verbonden deskundige, de heer
dr. [de deskundige] , heeft het onderzoek opgedragen gekregen.
2.3.
Ondanks meerdere verzoeken daartoe van de (advocaat van de) man heeft de vrouw tot op heden geen medewerking verleend aan het onderzoek van het DNA van de minderjarige.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot het naleven van de beschikking, door het beschikbaar stellen van de minderjarige aan Sanquin voor het leveren van DNA-materiaal, binnen vijf dagen na dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de vrouw hieraan niet voldoet, althans een beslissing te geven die de voorzieningenrechter juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert de man – samengevat – het volgende aan. De man heeft er belang bij te weten of de minderjarige van hem afstamt of niet. Als het verwekkerschap van de man ten aanzien van de minderjarige via DNA-onderzoek komt vast te staan, kan de man de minderjarige immers erkennen. Daarbij is het ook in het belang van de minderjarige om te weten wie zijn biologische vader is, terwijl daar tot op heden twijfel over is.
3.3.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.

4.De beoordeling van de bevoegdheid

4.1.
De man is woonachtig in [woonplaats] . De vrouw is woonachtig op Curaçao, dat als land onderdeel uitmaakt van het overzeese deel van het Koninkrijk der Nederlanden, en zij is niet in de procedure verschenen. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter. De voorzieningenrechter dient derhalve ambtshalve te beoordelen of hem in deze procedure rechtsmacht toekomt. Hiertoe wordt het navolgende overwogen.
4.2.
Curaçao kent een eigen rechtsstelsel. Voor de onderlinge verhouding tussen de rechtsstelsels binnen het Koninkrijk der Nederlanden, waaronder dat van Nederland en van Curaçao, is het interregionaal privaatrecht van toepassing. Voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving, aangezien die in dit verband ontbreken. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt eveneens. Volgens de parlementaire geschiedenis is afdeling 1 van titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) evenmin van toepassing in interregionale gevallen.
4.3.
Bij gebreke van regels van interregionaal privaatrecht ten aanzien van onderhavige vordering zal, op de voet van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998, NJ 1989, 421, welke lijn is bevestigd in het arrest HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, aangesloten moeten worden bij de Nederlandse regels van het internationaal privaatrecht, als dichtstbijzijnde rechtsregels. Dat brengt met zich dat alsnog op grond van artikel 2 Rv beoordeeld wordt of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Aangezien de vrouw haar woonplaats of gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, komt aan de Nederlandse rechter op de voet van artikel 2 Rv geen rechtsmacht toe. Dat zich voor de vrouw een advocaat heeft gesteld die een conclusie van antwoord heeft ingediend, doet aan het voorgaande niet af, aangezien er ter zitting niemand namens de vrouw is verschenen. Evenmin creëert de woonplaatskeuze van de vrouw bij haar advocaat rechtsmacht, aangezien niet is gebleken dat de vrouw een schriftelijke woonplaatskeuze bij haar advocaat heeft gedaan.
4.4.
Het voorgaande leidt er dan ook toe dat de voorzieningenrechter zich bij gebreke van rechtsmacht onbevoegd zal verklaren om van de dagvaarding kennis te nemen.
4.5.
De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van de dagvaarding kennis te nemen;
5.2.
veroordeelt de man in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de vrouw begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.
imt