In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, waarbij de vrouw op Curaçao woont. De man, die in Nederland woont, vorderde dat de vrouw zou meewerken aan een DNA-onderzoek om het vaderschap van de minderjarige vast te stellen. De vrouw was niet verschenen in de procedure en had geen verweer gevoerd. De voorzieningenrechter moest ambtshalve beoordelen of hij rechtsmacht had om de zaak te behandelen, gezien het interregionale karakter van de zaak.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, omdat de vrouw haar woonplaats op Curaçao heeft en er geen relevante verdragen of Europese regelgeving van toepassing zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de woonplaatskeuze van de vrouw bij haar advocaat niet voldoende was om rechtsmacht te creëren. Daarom verklaarde de voorzieningenrechter zich onbevoegd om van de dagvaarding kennis te nemen.
De man werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de vrouw op nihil werden begroot. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van interregionale rechtszaken binnen het Koninkrijk der Nederlanden en de noodzaak om de juiste rechtsmacht vast te stellen.