Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en ten tweede, van de Scheepvaartverkeerswet zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als het een scheepvaartweg betreft die in beheer is bij een provincie.
Ingevolge artikel 1.1 van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland (hierna: de Vaarwegenverordening) beoogt deze verordening de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever te beschermen.
Ingevolge artikel 2.2.1., aanhef en onder a, is het een ieder verboden de scheepvaart geheel of gedeeltelijk te stremmen of te belemmeren.
Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van het verbod, vervat in artikel 2.2.1., aanhef en onder a.
Ingevolge artikel 4.1.8., eerste lid, mag een ontheffing alleen worden geweigerd in het belang van de vrijheid en/of de veiligheid van de scheepvaart en van de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever.
2 Op 29 januari 2015 heeft vergunninghouder een verzoek om ontheffing ingediend voor het tijdelijk vastleggen van de brug in de rijksweg A44 voor de periode van juli 2015 tot de oplevering van de nieuwe brug in 2022 over de Oude Rijn in het kader van het project RijnlandRoute.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, na het volgen van de zienswijzeprocedure, de gevraagde ontheffing verleend met ingang van 1 november 2015 voor een periode van drie jaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de ontheffing verlengd tot 1 november 2022.
3 Het verlenen van een ontheffing op het verbod om de scheepvaart te belemmeren betreft een discretionaire bevoegdheid waarbij aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De ontheffing mag slechts in een beperkt aantal, in de verordening genoemde, gevallen worden geweigerd. Gelet op de beroepsgronden staat in deze procedure ter beoordeling of verweerder de gevraagde ontheffing had moeten weigeren in het belang van de bruikbaarheid van de vaarweg.
4 De rechtbank neemt, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan. De verleende ontheffing geldt tot 2022. Volgens het Tracébesluit inzake de RijnlandRoute (Tracébesluit) wordt de brug in 2022 vervangen door een vaste brug. Dit Tracébesluit is op 27 januari 2016 onherroepelijk geworden (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2016:163). Als gevolg van het vastzetten van de brug is het scheepvaartverkeer over de Oude Rijn beperkt tot een doorvaarthoogte van 5,4 meter. Ingevolge het Programma Mobiliteit behoort de vaarweg tot de zogenoemde CEMT-klasse III voor de beroepsvaart. Voor deze klasse vaarweg bij bruggen in gesloten toestand is de hoogte van een geladen schip (de doorvaarthoogte) maximaal 4-5 meter. In het beleid voor de recreatievaart zoals omschreven in het Programma Mobiliteit is bepaald dat het traject, waarop de prioriteit ligt bij de recreatievaart, is aangewezen voor motorboten (zogenoemde BM-route) en niet als staande mastroute. Dit betekent dat de doorvaarthoogte minimaal 3 meter dient te zijn.
5 De rechtbank overweegt dat het betoog van eisers dat door het vastzetten van de brug in strijd is gehandeld met het Programma Ruimte en de Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit, waarin is verwezen naar de Beleidsvisie recreatietourvaartnet 2008-2013 (BRTN) en het daarin genoemde principe “houden wat je hebt”, niet slaagt.
De rechtbank overweegt daartoe dat voor het criterium bruikbaarheid van de vaarweg verweerder terecht heeft getoetst aan het gebruik zoals dit voortvloeit uit het beleid, en niet aan het feitelijk bestaande gebruik. Gelet op het feit dat de doorvaarthoogte onder de brug in gesloten toestand 5,4 meter bedraagt, is aan de vereisten van het Programma Mobiliteit voldaan, zowel wat betreft de beroepsvaart (maximaal 4-5 meter) als de recreatievaart (minimaal 3 meter). De BRTN is een door de Stichting Recreatietoervaart Nederland ontwikkelde beleidsvisie op de recreatietoervaart, met de hoofdlijnen waarvan verweerder in zijn vergadering van 7 oktober 2008 akkoord is gegaan. In de BRTN staat onder meer vermeld dat voor de AM- en BM-wateren niet de minimum BRTN-doorvaarthoogte en doorvaartdiepte geldt maar het principe “houden wat je hebt”. De BRTN, dat de status heeft van een convenant, vormt geen toetsingskader voor de gevraagde ontheffing omdat het geen beleidsregel is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het enkele feit dat verweerder met deze beleidsvisie op hoofdlijnen akkoord is gegaan en daar in stukken over het ruimtelijk beleid naar heeft verwezen, is onvoldoende om op grond daarvan te concluderen dat verweerder hiermee rekening had moeten houden bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag. De recreatievaart waarvoor de vaarweg bedoeld is, kan ook na vastzetten van de brug gebruik blijven maken van de vaarweg. De bruikbaarheid van de vaarweg, ook voor het recreatieverkeer, is dan ook niet in het geding.
Eiser 1 heeft ten behoeve van de zitting nadere stukken overgelegd waaruit zou blijken dat verweerder geen consequent beleid voert. In de Uitvoeringsregeling vaarwegenprofielen Zuid-Holland 2015 met bijlage, gebaseerd op de Vaarwegenverordening 2015, staat vermeld dat algemeen uitgangspunt is dat minimaal het “houden wat je hebt”-principe wordt gehanteerd en dat als nu sprake is van een open vaarweg, van een vaste brug geen sprake kan zijn. Nu het bestreden besluit dateert van voor de Vaarwegenverordening 2015 heeft verweerder hiermee bij de beoordeling geen rekening hoeven houden. Uit de door eiser 1 overgelegde Richtlijnen Vaarwegen 2011 waarin de BRTN wordt aangehaald, kan, zoals verweerder ter zitting heeft uiteengezet, niet de conclusie worden getrokken dat de brug beweegbaar moet blijven.
6 Voorts is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond dat ten onrechte geen deugdelijke economische analyse aan het besluit ten grondslag is gelegd en dat het besluit alleen is ingegeven door de daarmee gepaard gaande besparing voor Rijkswaterstaat van beweerdelijk € 2,5 miljoen op het onderhoud van de beweegbare brug, niet slaagt. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, biedt het beperkte toetsingskader van de Vaarwegenverordening geen ruimte voor een belangenafweging van financiële of economische aard.
Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat ruimtelijk beleid geen rol speelt bij de ontheffing op grond van de Vaarwegenverordening. De bruikbaarheid van de vaarweg omvat niet de ruimtelijke impact die een ontheffing heeft. Hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd, waaronder de gestelde aantasting van de levensvatbaarheid van bedrijven als Oostingh Staalbouw en Marina Rijnsburg en de plannen voor het realiseren van een zeejachthaven in Katwijk, slaagt dan ook niet.
7 Eiser 3 betoogt dat de vaarroute naar zee als gevolg van de ontheffing wordt geblokkeerd waardoor hij als zeezeiler ernstig wordt gedupeerd. Het besluit is in strijd met de rechtszekerheid aangezien hij er op mocht vertrouwen dat de vaarroute van Katwijk naar zee open zou blijven en de vaarweg niet, zonder overgangsfase, vervroegd zou worden afgesloten. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt nu de vaarweg bedoeld is voor motorboten met een minimale doorvaarthoogte van 3 meter en het traject niet aangemerkt is als staande mastroute. De vaarweg voldoet ook bij de geslotenverklaring van de brug aan de eisen voor de recreatievaart. Dit betekent dat eiser er niet op heeft mogen vertrouwen dat hij gebruik kon blijven maken van de brugopeningen.
8 Eisers hebben betoogd dat in het primaire besluit ten onrechte geen overgangstermijn is opgenomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de inwerkingtreding van het besluit op 1 november 2015, dus na het recreatieseizoen, voldoende tijd is geboden voor zeilschepen met een staande mast, die niet onder de gesloten brug kunnen doorvaren, om een andere route c.q. ligplaats te kiezen. De rechtbank acht dit standpunt niet onredelijk.
9 Bij het bestreden besluit is de oorspronkelijk voor een periode van drie jaren verleende ontheffing verlengd tot 1 november 2022. Anders dan door eisers gesteld, levert deze wijziging in de besluitvorming geen strijd met het verbod van
reformatio in peiusop. Immers, verweerder was los van de bezwaarschriftprocedure bevoegd om – conform de oorspronkelijke aanvraag – te beslissen de ontheffing te verlenen tot de oplevering van de nieuwe brug in het kader van de RijnlandRoute. De rechtbank is van oordeel dat hierbij van belang is dat gesteld noch gebleken is dat eisers door deze wijziging in hun processuele belangen zijn geschaad.
10 Voor wat betreft de jaarlijkse openstelling die als gevolg van het bestreden besluit is komen te vervallen, overweegt de rechtbank dat zowel verweerder als vergunninghouder met de brief van 24 maart 2016, voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het gezien de technische staat van de brug niet langer verantwoord is deze te bewegen.
11 De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.