ECLI:NL:RBDHA:2016:14566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/12725 (beroep), AWB 16/12726 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot uitzetting en verlening van uitstel van vertrek wegens medische noodzaak

In deze zaak heeft eiser, een Nigeriaanse man geboren in 1964, op 29 augustus 2013 verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen, en zijn bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard. Eiser heeft meerdere keren beroep ingesteld, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015 het beroep gegrond verklaarde en verweerder opdroeg om een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft echter bij besluit van 9 juni 2016 opnieuw het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, wat leidde tot deze procedure.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft voldaan aan de eerdere uitspraken. Het Bureau Medische Advisering (BMA) had in eerdere adviezen niet duidelijk gemaakt wie verantwoordelijk is voor de beschikbaarheid van medicijnen bij de uitzetting van eiser. De rechtbank concludeert dat het BMA-advies van 2 juni 2016 onvoldoende specifiek is en dat er een risico bestaat dat eiser in een medische noodsituatie terechtkomt als er geen duidelijke afspraken zijn over de medicatie. De rechtbank besluit daarom zelf in de zaak te voorzien, verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en verleent eiser uitstel van vertrek voor de duur van één jaar, ingaande op de datum van deze uitspraak.

De rechtbank benadrukt het belang van duidelijke verantwoordelijkheden en de noodzaak van medicatie voor eiser, die lijdt aan HIV en Hepatitis C. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en onderstreept de noodzaak voor zorgvuldige afwegingen bij uitzettingen van vreemdelingen met medische aandoeningen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/12725 (beroep)
AWB 16/12726 (voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 23 september 2016 in de zaak tussen
[de man] ,
geboren op [geboortedatum] 1964, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. Jager),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 augustus 2013 tot toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2014 ongegrond verklaard.
Het door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:RBDHA:204:16314) door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. Daarbij is de beslissing op bezwaar van 19 mei 2014 vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiser bij besluit van 12 maart 2015 opnieuw ongegrond verklaard.
Het door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 4 augustus 2015 (AWB 15/5165) door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. Daarbij is de beslissing op bezwaar van 12 maart 2015 vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 24 maart 2016 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard (201506800/1/V1).
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiser bij besluit van 9 juni 2016 (het bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard.
Op 10 juni 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
2. In artikel 64 van de Vw 2000 is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
3. Paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 bepaalt – voor zover van belang – dat de uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft indien de medisch adviseur aangeeft dat:
  • het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van de gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
  • de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
4.1.
Het Bureau Medische Advisering (BMA) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft ten behoeve van de aanvraag van eiser een advies uitgebracht op 27 maart 2014. Uit dit advies blijkt, voor zover relevant, het volgende. Eiser heeft een HIV infectie en een Hepatitis C infectie waarvoor hij medisch behandeld wordt. De behandeling van de HIV infectie is van blijvende aard. De behandeling van de Hepatitis C infectie duurt 48 weken en kan als geslaagd worden beschouwd als een half jaar na het staken van de behandeling het virus niet aantoonbaar is in het bloed. Volgens het BMA zal het uitblijven van de behandeling ten aanzien van de HIV infectie leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Dit geldt niet voor de Hepatitis C infectie. Eiser kan volgens het BMA reizen met gangbare vervoersmiddelen. Verder concludeert het BMA op grond van de beschikbare landeninformatie dat behandeling van de klachten van eiser in Nigeria beschikbaar is.
4.2.
Tijdens de eerder in onderhavige zaak gehouden zitting van 26 augustus 2014, is duidelijk geworden dat niet in geschil is dat de conclusie dat geen enkele reisvoorwaarde noodzakelijk is, ook niet de noodzaak tot het innemen van de medicatie tijdens de reis en het meenemen van op schrift gestelde medische gegevens, bij HIV-patiënten afwijkt van eerdere adviezen van het BMA op dat punt. Bovendien is het niet in geschil dat het voor eiser noodzakelijk is om zijn behandeling met medicijnen voort te zetten. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank verweerder in die procedure in de gelegenheid gesteld om het BMA de vraag voor te leggen waarom in het onderhavige geval niet is geadviseerd om medicijnen mee te nemen voor de reis en meteen daarna. De rechtbank heeft het BMA verzocht aan te geven of hier in het dossier van eiser een medische aanleiding voor is, of dat dit gestoeld is op gewijzigd beleid ten aanzien van de beoordeling van reisvoorwaarden.
4.3.
Bij nota van 16 september 2014 heeft het BMA het volgende geantwoord:

Als iemand in eigen beheer zijn medicatie kan innemen, is er in principe geen medische reisvoorwaarde aan te geven. Bij HIV-patiënten wordt dit bij reisvoorwaarden in de regel wel genoemd voor de zorgvuldigheid, omdat de medicatie geen dag vergeten mag worden en ook het inname tijdstip hetzelfde moet zijn. Er wordt echter steeds meer van de eigen verantwoording van de betrokkenen uitgegaan, zodat het vermelden van het moeten innemen van medicatie als een vanzelfsprekendheid wordt gezien en dus niet meer genoemd hoeft te worden. Dit geldt dan dus ook bij alle HIV-patiënten.”
4.4.
In rechtsoverweging 12 van de uitspraak van 19 december 2014 is vastgesteld dat niet in geschil is dat het medisch gezien noodzakelijk is dat eiser zijn medicijnen continu moet innemen om resistentie of een infectie te voorkomen. Indien sprake is van een onderbreking van het innemen van de medicijnen kan een medische noodsituatie op korte termijn optreden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:661) volgt dat het uitsluitend aan het BMA is te beoordelen of, medisch gezien, een noodzaak bestaat om voorzieningen tijdens de reis te treffen en welke dat zijn ter voorkoming van een medische noodsituatie. Dat betekent dat uit het BMA-advies zelf of uit staand beleid van het BMA waarnaar in het BMA-advies of het beleid van verweerder wordt verwezen, dient te volgen dat het voor eiser, omdat hij HIV-patiënt is, medisch noodzakelijk is dat hij tijdens de reis en wellicht direct daarna, afhankelijk van de mate van beschikbaarheid van het medicijn in het land van herkomst, dient te beschikken over zijn medicatie. Voorts blijkt er uit dat eiser deze medicatie ook stipt dient in te nemen en dat een schriftelijke overdracht noodzakelijk is. Van kenbaar beleid op dit punt is niet gebleken. In het licht hiervan heeft deze rechtbank het BMA-advies van 27 maart 2014, waarin een medisch oordeel op deze punten ontbreekt, terwijl wel is geconcludeerd dat een medische noodsituatie zal ontstaan bij staking van de behandeling, niet inzichtelijk geacht.
4.5.
Voorts heeft deze rechtbank en zittingsplaats in haar uitspraak van 19 december 2014 in rechtsoverweging 13 overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het niet of niet langer van toepassing zijn van artikel 64 van de Vw 2000 betekent dat verweerder, zo nodig, onverkort gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting. Dit brengt met zich dat, indien door het BMA voorwaarden zijn verbonden aan de uitzetting van een vreemdeling, verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing is, zich ervan moet vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan (zie onder meer de uitspraak van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:BO6324).
Dat onderstreept het belang dat ten tijde van het besluit duidelijk moet zijn welke reisvoorwaarden medisch gezien noodzakelijk zijn.
4.6.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank verweerder opgedragen om – met inachtneming van hetgeen is overwogen – een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Geen van de partijen is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan, zodat de uitspraak gezag van gewijsde heeft.
4.7.
Naar aanleiding van de uitspraak van 19 december 2014 heeft verweerder het BMA verzocht in het medisch advies expliciet in te gaan op de vraag of tijdens en direct na de reis medicijnen noodzakelijk zijn ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie, als ook op de noodzaak van een schriftelijke overdracht. Het BMA heeft bij nota van 2 februari 2015 het volgende geantwoord:

Inderdaad is in het rapport niet expliciet opgenomen dat het medisch noodzakelijk is de medicatie in te nemen en een geschreven medische overdracht mee te nemen. Het gaat hier om reisvoorwaarden die cliënt zelf in overleg met de behandelaar kan organiseren en dit wordt in zijn algemeenheid ook altijd aanbevolen als mensen, die onder actieve behandeling staan en daarbij medicatie krijgen voorgeschreven, op reis gaan. Hiertoe bestaat een zogenaamd Europees Medisch Paspoort en mensen kunnen per recept (=op voorschrift van de behandelaar) een bepaalde hoeveelheid medicatie (vaak voor drie maanden) bij de apotheek afhalen.
Deze algemene aanbeveling wordt niet door iedere arts geëxpliciteerd in een advies, omdat er van uitgegaan wordt dan men dit zelf kan regelen. Uiteraard raadt het BMA, meer specifiek [betrokkene] , het altijd aan om bij patiënten die onder actieve behandeling staan en medicatie krijgen voorgeschreven en dusook bij deze cliëntaan, om bij een eventuele reis zelf voldoende medicatie mee te nemen tijdens de reis en een schriftelijke overdracht mee te nemen van de medische gegevens.”
4.8.
In het besluit van 12 maart 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies van 2 februari 2015 blijkt dat expliciet wordt aangeraden om voldoende medicatie mee te nemen tijdens de reis en een schriftelijke overdracht mee te nemen van de medische gegevens. Voor het overige handhaaft verweerder het standpunt dat onderbreking van de behandeling niet aan de orde is, gelet op het feit dat behandeling in het land van herkomst mogelijk is.
4.9.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 4 augustus 2015 geoordeeld dat het besluit van 12 maart 2015 niet voldoet aan de uitspraak van 19 december 2014. In rechtsoverweging 7 van de eerstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de nota van 2 februari 2015 inhoudelijk van gelijke strekking is als de nota van 16 september 2014. De toezegging van verweerder in het verweerschrift en ter zitting dat zowel verweerder als de Dienst Terugkeer en Vertrek het advies met betrekking tot de medicatie opvatten als een reisvoorwaarde waarbij ervan wordt uitgegaan dat eiser voor drie maanden medicatie dient mee te nemen, is niet voldoende. Het moet immers uit het BMA-advies of uit staand beleid van verweerder volgen. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank verweerder opgedragen om – met inachtneming van hetgeen is overwogen – een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 24 maart 2016 door de Afdeling ongegrond verklaard. De uitspraak van 4 augustus 2015 staat daarmee in rechte vast.
5. Naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2015 heeft verweerder bij nota van 6 april 2016 het BMA gevraagd een nieuw advies uit te brengen. Op 3 mei 2016 heeft het BMA een nieuw advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt, voor zover van belang, het volgende. Eiser wordt behandeld met antivirale therapie vanwege een chronische infectie met een virus welke de afweer kan ondermijnen. Met deze medicatie is het virus niet actief. Er worden geen actuele klachten benoemd. De behandeling tegen de infectie van de lever met het hepatitis C virus was succesvol. Bij het uitblijven van behandeling is niet uit te sluiten dat een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Zonder medicatie zal het virus gaan vermenigvuldigen. Bij virusactiviteit zal de afweer van eiser gaan dalen. Als eiser besmet wordt kan een relatief onschuldige infectie vervolgens levensbedreigend verlopen. Gezien de huidige medische inzichten wordt eiser in staat geacht om te reizen. Er zijn wel aanwijzingen dat enige medische voorziening noodzakelijk is, namelijk: eiser dient te beschikken over de voorgeschreven medicatie en deze op de gebruikelijke tijden in te kunnen nemen. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt (zoals bijvoorbeeld een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst wordt geconcludeerd dat de behandeling aanwezig is.
6. Bij nota van 31 mei 2016 heeft verweerder het BMA de volgende aanvullende vraag gesteld. “
Ik wil u verzoeken om – in dit specifieke geval – opnieuw in te gaan op de reisvoorwaarden met inachtneming van de uitspraak van 19 december 2014. Daarbij geef ik u in overweging dat een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen hetgeennoodzakelijkis en hetgeenaanbevolenwordt. De rechtbank spreekt over noodzakelijke voorzieningen. Indien in dit specifieke geval onder de reisvoorwaarden een aanbeveling wordt opgenomen is dit doorgaans niet voldoende.
In het advies van 3 mei 2016 staat niet opgenomen dat een voorziening direct na de reisnoodzakelijkis. Evenmin staat erin vermeld dat schriftelijke overdracht medischnoodzakelijkis.
Daarom het volgende verzoek:
1.
Uitgaande van het oude beleid van het BMA (dus nadrukkelijk niet het huidige beleid), acht u enige medische voorzieningnoodzakelijk? Het gaat daarbij om:
  • Beschikbaarheid medicijnen vlak voor, tijdens en direct na de reis
  • de mogelijkheid om deze medicatie op vaste tijdstippen in te nemen
  • het beschikken over een schriftelijke overdracht
2.
Is het, met het oog op de beschikbaarheid van de medicijnen in het land van herkomst, medisch noodzakelijk om een periode direct na de reis te beschikken over de medicatie? Zo ja, welke periode?
7. Bij aanvullende nota van 2 juni 2016 heeft het BMA het volgende geantwoord:

Uw vraagstelling wordt scherp ingezet en ik wil een semantische discussie over de woorden aanbeveling en noodzakelijkheid voorkomen.
Ik weet ook niet wat u verstaat onder oud beleid en nieuw beleid. Om deze reden zal ik volstaan uw vragen helder te beantwoorden opdat u weet wat er wanneer moet gebeuren. U wilt weten of de punten onder vraag 1 genoemd uit medisch oogpunt noodzakelijk zijn.
1.
- beschikbaarheid medicijnen vlak voor, tijdens en direct na de reis.
Het is medisch noodzakelijk dat cliënt te allen tijde, dusook voorentijdensendirect nade reis de beschikking heeft over de voorgeschreven anti-virale (HIV) medicatie. Client kan zelf beschikken over de medicatie en weet wanneer hij de medicatie in moet nemen. Het meenemen in bijvoorbeeld de handbagage is dan wel de voorwaarde.
-
De mogelijkheid om deze medicatie op vaste tijdstippen in te nemen.
Het is medisch noodzakelijk dat cliënt de anti-virale (HIV) medicatie o de gebruikelijke tijdstippen inneemt als dit vergeten wordt zo spoedig mogelijk hersteld kan worden, zoals dit feitelijk voor elke voorgeschreven medicatie geldt. In de medische wereld wordt gewerkt met indicaties met betrekking tot innametijdstip, elke medicatie heeft een halfwaardetijd en heeft een therapeutisch bereik, hetgeen inhoudt dat vast tussen aanhalingstekens kan staan en het uit medisch oogpunt niet direct schadelijk is als er bijvoorbeeld een half uur verlating of vervroeging van het tijdstip plaatsvindt. Bijvoorbeeld als iemand een uur later opstaat dan wordt het medicijn, als dat bijvoorbeeld met het ontbijt ingenomen wordt, ook een uur later ingenomen.
-
Het beschikken over een schriftelijke overdracht
Om tot een goede voortzetting van behandeling te komen en onnodig onderzoek dan wel een onnodige delay van behandeling te voorkomen wordt in geval van cliënt het uit medisch oogpunt noodzakelijk geacht dat er een overdracht plaatsvindt. Meest praktisch is dit met een schriftelijke overdracht, waarin de aard en de ernst van de aandoening (de behandelend viroloog kan de typering noemen alsmede het eventueel bestaan van resistentie), de medicatie en de laatste bevindingen met betrekking tot de HIV parameters voor cliënt op papier zetten. Dit kan cliënt zelf op dit moment al regelen.
Met betrekking tot de tijdstippen “voor, tijdens en na de reis” zij opgemerkt dat de medicatie voorraad en het op schrift stellen van de informatie ten behoeve van de overdrachtvoorde reis geregeld moet zijn. Anders is ertijdensennade reis geen medicatie om in te nemen en is er na de reis geen schriftelijke overdracht voor de infectioloog/internist ter plaatse. Uiteraard moet cliëntvoorde reis ook de medicatie innemen.
2.
Is het, met het oog op de beschikbaarheid van de medicijnen in het land van herkomst, medisch noodzakelijk om een periode direct na de reis te beschikken over de medicatie? Zo ja, welke periode?
Het is sowieso uit medisch oogpunt noodzakelijk dat cliënt na de reis de beschikking heeft over de medicatie. Gezien het antwoord met betrekking tot het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn na staken van de medicatie zou het antwoorde op deze vraag “blijvend” moeten zijn. Echter, u bedoelt waarschijnlijk de periode dat cliënt moet beschikken over vanuit Nederland meegegeven medicatie. Hierover kan ik het navolgende opmerken.
Er is geen sprake van leveringsproblemen, wel wordt aangegeven dat als er besteld moet worden (bijvoorbeeld het niet door cliënt gebruikte derunavir) de levering een leveringsduur van 2 tot 3 weken met zich meebrengt. Met betrekking tot de medicatie van betrokkene werd niet aangegeven dat deze besteld moet worden. Dit houdt in dat het gebruikelijke ontslagrecept van 1 maand voldoet. Mede in rekenschap gehouden dat cliënt op medische gronden in staat geacht kan worden het bezoek aan de behandelaar ter plaatse en daarmee medicatievoorschrift gelijk na aankomst te regelen.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het BMA-advies een deskundigenadvies is. Eiser heeft hiertegen geen aanknopingspunten naar voren gebracht die maken dat moet worden getwijfeld aan de juistheid ervan. Uit het advies blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van de behandeling niet valt uit te sluiten. Behandeling in het land van herkomst is mogelijk. Daardoor is onderbreking van de behandeling niet aan de orde. Uit de aanvullende nota van het BMA van 2 juni 2016 blijkt dat het medisch noodzakelijk is dat eiser zowel voor, tijdens als direct na zijn reis over medicatie beschikt. Ook is het medisch noodzakelijk dat hij beschikt over een medische overdracht. Met de adviezen van 3 mei en 2 juni 2016 is genoegzaam uitvoering gegeven aan de uitspraak van 19 december 2014. De reisvoorwaarden in het aanvullend advies van 2 juni 2016 staan niet meer geformuleerd als aanbevelingen. Door nadrukkelijk op de medische noodzaak in te gaan van het continueren van de medicatie voor, tijdens en direct na de reis en de noodzaak van een schriftelijke overdracht is het voor DT&V duidelijk op welk gebied ze het vertrek van eiser moeten faciliteren indien hij zelf niet in staat is daaraan te voldoen. Dat het middel [naam medicijn] in Nigeria niet gebruikt wordt en daarom eerst besteld en geïmporteerd moet worden, is niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.
9. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder nog steeds niet heeft voldaan aan de uitspraak van 19 december 2014. Immers, uit het BMA-advies blijkt nog steeds niet dat het meenemen van medicatie en een schriftelijke overdracht een voorwaarde is voor uitzetting. Zoals het in het BMA-advies staat geformuleerd, is het een aanbeveling aan eiser en geen voorwaarde voor de uitzettende instantie, te weten DT&V.
10. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder nog steeds niet heeft voldaan aan de uitspraak van 19 december 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is het BMA-advies van 2 juni 2016 onvoldoende gericht en specifiek. Uit het advies volgt niet onomstotelijk wie verantwoordelijk is voor het beschikken over voldoende medicijnen bij uitzetting en de eerste tijd daarna. Dat het beschikken over medicijnen medisch noodzakelijk is, zoals uit het advies volgt, wil nog niet zeggen dat verweerder en meer specifiek DT&V ook de verantwoordelijken zijn om te zorgen dat eiser over deze medicijnen kan beschikken. Door de toevoeging van de zinnen ‘cliënt kan zelf beschikken over de medicatie en weet wanneer hij de medicatie moet innemen. Het meenemen in de handbagage is dan wel voorwaarde’, lijkt het advies zich te richten tot eiser en niet tot DT&V. De toezegging van verweerder dat indien eiser niet zelf kan of wil zorgdragen voor voldoende medicatie voor de tijd direct voorafgaande aan, tijdens en na de reis, DT&V hier dan zorg voor zal dragen, is onvoldoende. Zoals al is overwogen in de uitspraken van 19 december 2014 en 4 augustus 2015 moet deze verantwoordelijkheid van DT&V volgen uit het BMA-advies of uit staand beleid van verweerder. Dit is nu niet het geval. Hierdoor is het advies onvoldoende inzichtelijk tot stand gekomen. Verweerder had zich dan ook niet mogen baseren op dit advies.
11. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet in het kader van de finale geschilbeslechting aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. De aanvraag van eiser dateert van 29 augustus 2013.
Zowel bij uitspraak van 19 december 2014 als 4 augustus 2015 heeft deze rechtbank en zittingsplaats de door eiser ingestelde beroepen gegrond verklaard en verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraken een nieuw besluit te nemen. In deze uitspraken is zeer duidelijk overwogen dat uit het BMA-advies ondubbelzinnig dient te blijken wat medisch gezien noodzakelijk is en wie daar verantwoordelijk voor is. Uit het laatste aanvullende BMA-advies blijkt dat het BMA niet wil voldoen aan de opdracht die de rechtbank eerder heeft geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet opportuun om te verwachten dat het BMA, die al duidelijk door verweerder is verzocht om aan de uitspraken te voldoen, nu wel zal voldoen aan hetgeen in de eerdere uitspraken en in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank acht daarbij ook van belang dat indien de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de voorwaarden niet uitdrukkelijk bij verweerder dan wel DT&V wordt gelegd, het risico ontstaat dat eiser in verband met een onderbreking van de medicatie tijdens en direct na de reis in een medische noodsituatie zal komen te verkeren. Tot slot is het naar het oordeel van de rechtbank niet wenselijk dat eiser nog langer in onzekerheid blijft verkeren. Zijn aanvraag dateert immers van 29 augustus 2013, inmiddels meer dan drie jaar geleden. Vanuit een bestuursprocesrechtelijk oogpunt is het dan ook wenselijk dat met deze uitspraak een einde komt aan deze procedure. De rechtbank zal daarom aan eiser uitstel van vertrek verlenen voor de duur van één jaar, met ingang van de datum van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1488,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/12725,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het primaire besluit;
- verleent aan eiser uitstel van vertrek voor de duur van één jaar, ingaande vanaf de datum van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/12726,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1488,-- (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.