4.3De rechtbank stelt vast dat in voormelde uitspraken kennelijk telkens sprake is geweest van de situatie waarbij - zoals de Afdeling het formuleert - de vreemdeling geen informatie heeft overgelegd die aan de eerdere conclusie afbreuk doet, of - zoals het EHRM het formuleert - “in the absence of any concrete indication in the case file” niet is gebleken dat de vreemdeling met kinderen niet één van de geoormerkte opvangplaatsen zal kunnen verkrijgen. Met de verwijzing naar de paragrafen 9.1, 9.1.2, 10.3, 10.6 en 10.7 van het SFH-rapport van augustus 2016 hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk informatie overgelegd waaruit blijkt dat gezinnen met kinderen, waaronder Dublinclaimanten, in Italië op straat terecht kunnen komen, dan wel dat de vader van het gezin wordt gescheiden en geen opvang krijgt. Ook blijkt daaruit dat onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn voor gezinnen met kinderen. Uit het SFH-rapport (pagina 5 van 81) blijkt dat de rapportageperiode loopt van 27 februari tot 4 maart 2016. Het SFH-rapport is echter pas gepubliceerd in augustus 2016. Om die reden kunnen deze gegevens niet zijn betrokken bij de voormelde uitspraken van de Afdeling en het EHRM. Niet is gebleken dat verweerder gelet op hetgeen is aangevoerd in deze zaak zich er afdoende van heeft vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Ook hecht de rechtbank in dit verband waarde aan de overwegingen in de hiervoor vermelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, waarin wordt berekend dat het door Italië toegezegde aantal opvangplaatsen van 181 nooit voldoende kan zijn voor alle Dublinclaimanten voor Italië, ook al gaat het daarbij alleen om gezinnen met minderjarige kinderen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat evenmin veel betekenis kan worden gehecht aan de toezegging van verweerder dat overdracht niet zal plaatsvinden indien na aankondiging van de feitelijke overdracht blijkt dat de Italiaanse autoriteiten niet kunnen voldoen aan de in voormelde brief (rechtbank: bedoeld wordt die van 8 juni 2015) gegeven garanties. Verweerder heeft immers desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat hiermee wordt gedoeld op de informatieoverdracht die plaatsvindt in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening. Daarbij is niet voorzien in een actieve terugmeldingsplicht van de ontvangende lidstaat in het geval voor een bepaalde concrete overdracht van vreemdelingen de benodigde en in het algemeen gegarandeerde opvangvoorzieningen niet beschikbaar zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers terecht hebben aangevoerd dat, door alleen te voldoen aan de informatieplicht van artikel 32 van de Dublinverordening, verweerder zich te afhankelijk opstelt van het al dan niet verkrijgen van informatie van de Italiaanse autoriteiten. Verweerder dient immers zelf na te gaan of de overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden en niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de in artikel 3:46 van de Awb gegeven motiveringsplicht zal worden vernietigd. Het beroep is daarom gegrond.
6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Het betreft hier naar het oordeel van de rechtbank samenhangende zaken, zodat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden vastgesteld op € 1.736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
8. Gelet op het op verzoek van de rechtbank door verweerder nader verrichte onderzoek na schorsing van het onderzoek ter zitting, doet de rechtbank geen uitspraak binnen de termijn van vier weken na het instellen van beroep, als bedoeld in artikel 83b, eerste lid, van de Vw 2000. De overschrijding van deze termijn van orde acht de rechtbank in dit geval, gelet op de reden van de schorsing, gerechtvaardigd.