Uitspraak
Beschikking op het op 5 augustus 2015 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker]
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Procedure
- bepaald dat partijen zich uiterlijk 1 oktober 2016 schriftelijk dienen uit te laten over het voornemen van de rechtbank om ex artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen rechtsvragen;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
- de brief met bijlagen d.d. 16 september 2016 van de IND;
- de brief d.d. 28 september 2016 van de zijde van verzoeker.
Beoordeling
Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (artikelen 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
In hoeverre spelen artikel 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990,170 (IVRK) hierbij een rol?
Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan het feit dat het (oorspronkelijke bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie artikel 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking van de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987,137) met zich dat ook de uit het (oorspronkelijke bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van artikel 3 IVRK?