ECLI:NL:RBDHA:2016:14405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
C-09-521622-KG ZA 16-1385
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot uitstel uitlevering aan Rwanda in afwachting van beantwoording door de Minister van Kamervragen

In deze zaak vorderden eisers, verblijvende in penitentiaire inrichtingen, dat de Staat der Nederlanden niet over zou gaan tot hun uitlevering aan Rwanda. Dit verzoek was gebaseerd op de aanhoudende Kamervragen aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de procesgang in Rwanda, die volgens eisers niet eerlijk zou zijn. De rechtbank heeft op 11 november 2016 uitspraak gedaan in kort geding. De eisers voerden aan dat de uitlevering zou leiden tot een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat de rechtsbijstand in Rwanda onvoldoende zou zijn verzekerd. De Staat voerde verweer en stelde dat eerdere uitspraken van het gerechtshof Den Haag, die de uitlevering toelaatbaar hadden verklaard, niet ter discussie stonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank wees de vordering van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat politieke kwesties tussen de Tweede Kamer en de Minister geen invloed konden hebben op de juridische beoordeling van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/521622 / KG ZA 16-1385
Vonnis in kort geding van 11 november 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie 1] ,
2.
[eiser sub 2] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie 2] ,
eisers,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds ' [eiser sub 1] ' en ' [eiser sub 2] ' (voor zover gezamenlijk bedoeld ook wel als 'eisers') en anderzijds 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de concept-dagvaarding, met productie;
- de op 11 november 2016 gehouden mondelinge behandeling; ter gelegenheid hiervan heeft de Staat twee producties in het geding gebracht.
1.2.
Op 11 november 2017 heeft de voorzieningenrechter mondeling vonnis gewezen. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 22 november 2012 en 25 september 2013 hebben de Rwandese autoriteiten Nederland om de uitlevering van [eiser sub 2] respectievelijk [eiser sub 1] verzocht met het oog op hun vervolging voor - kort gezegd - (betrokkenheid bij) genocide.
2.2.
De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft bij uitspraken van 20 december 2013 en 11 juli 2014 de uitlevering van [eiser sub 1] respectievelijk [eiser sub 2] toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft op 17 juni 2014 het door [eiser sub 1] tegen de uitspraak van 20 december 2013 gerichte cassatieberoep verworpen.
2.3.
De minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister') heeft op 29 april 2015 en 3 juni 2015 besloten de uitlevering van [eiser sub 1] respectievelijk [eiser sub 2] toe te staan.
2.4.
Bij kort gedingvonnissen van 27 november 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (op vordering van eisers) de uitlevering verboden, tenzij de Staat de door mr. [A] - een oud officier van justitie en voormalig rechter-commissaris Internationale Misdrijven bij deze rechtbank en tot voor enkele maanden geleden uitgezonden door Nederland als adviseur van en als zodanig werkzaam bij de "National Public Prosecution Authority" in Rwanda - (hierna ' [A] ') in zijn rapport van 3 juni 2015 genoemde bezwaren op adequate wijze wegneemt. De voorzieningenrechter was van oordeel dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat uitlevering van eisers aan Rwanda een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ('EVRM') zal opleveren, omdat uit de rapportage van [A] blijkt dat het recht op rechtsbijstand in genocidezaken in Rwanda in de praktijk onvoldoende is verzekerd.
2.5.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen de kort gedingvonnissen van 27 november 2015. Bij arresten van 5 juli 2016 heeft het gerechtshof Den Haag (hierna 'het Hof') de vonnissen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank vernietigd en de vorderingen in kort geding van eisers alsnog afgewezen. Tegen die arresten is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.6.
In september 2016 heeft een aantal leden van de Tweede Kamer vragen gesteld aan de Minister over de uitlevering van verdachten van betrokkenheid bij genocide aan Rwanda, onder wie in het bijzonder eisers. Onder meer wordt gevraagd of de Minister bereid is uitleveringen aan Rwanda op te schorten zolang er in Rwanda geen sprake is van een eerlijke procesgang (vraag 5). Tegelijkertijd is een motie ingediend (door Tweede Kamerlid [X] ), waarin de regering wordt verzocht de uitleveringen aan Rwanda op de schorten en de mogelijkheden te onderzoeken om de genocideverdachten in Nederland te vervolgen. De (stemming over de) motie is aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Minister van de aan hem gestelde vragen vanuit de Tweede Kamer.
2.7.
De Minister heeft voormelde vragen schriftelijk beantwoord op 24 oktober 2016. Het antwoord op vraag 5 luidt als volgt:
"De uitlevering naar Rwanda is door verschillende gerechtelijke instanties getoetst. De conclusie is dat het niet aannemelijk is dat de opgeëiste personen risico lopen op inbreuken op het recht op een eerlijk proces die in de weg zouden staan aan uitlevering. Bovendien wordt het proces in Rwanda gemonitord op dit punt door een onafhankelijke NGO die dit ook doet voor de overgedragen strafzaken door het VN tribunaal voor Rwanda. Ik ben dan ook niet bereid de uitlevering op te schorten."
2.8.
Vervolgens is besloten tot een informeel overleg met de Vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, alvorens de motie in stemming te brengen. Dit overleg heeft plaatsgevonden op 10 november 2016, waarbij [A] is bevraagd door de leden van de Vaste Kamercommissie. Uitkomst van het overleg was dat aanvullende vragen worden gesteld aan de Minister. De motie [X] is nog niet in stemming gebracht.
2.9.
De Staat is voornemens om op 12 november 2016 om 9.55 uur feitelijke uitvoering te geven aan de uitlevering van eisers.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen dat de Staat wordt bevolen niet over te gaan tot hun uitlevering aan Rwanda hangende de beantwoording door de Minister van de (aanvullende) Kamervragen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voeren eisers - samengevat - het volgende aan.
Op 10 november 2016 is [A] voor de eerste keer in Nederland bevraagd naar zijn bevindingen over de procesgang in genocidezaken in Rwanda. Vervolgens is besloten aanvullende vragen te stellen aan de Minister, met het verzoek de feitelijke uitlevering van eisers aan te houden hangende de beantwoording van die vragen, die worden gedeeld door een meerderheid van de Tweede Kamer. De Minister heeft dat verzoek ten onrechte niet gehonoreerd. Omdat uit de bevindingen van [A] blijkt dat sprake is van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM en de uitlevering van eisers onomkeerbare gevolgen heeft, moet de uitlevering worden uitgesteld totdat de Minister de aanvullende vragen heeft beantwoord en de Tweede Kamer zich heeft kunnen uitspreken over de motie [X] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vraag die in dit geschil moet worden beantwoord is die of het de Minister verboden moet worden uitvoering te geven aan zijn voornemen om eisers op 12 november 2016 uit te leveren aan Rwanda.
4.2.
Uitgangspunt voor de te nemen beslissing vormen de onder 2.5 vermelde arresten van het Hof van 5 juli 2016. Daarin heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM, noch van schending van een andere bepaling uit het EVRM en dat de uitlevering van eisers toelaatbaar is.
4.3.
Voor ingrijpen in die beslissingen van het Hof in dit kort geding is slechts plaats in geval van 'nieuwe' feiten en/of omstandigheden, waarmee het Hof bij zijn uitspraken geen rekening heeft gehouden/kunnen houden en die meebrengen dat daaruit volgt dat sprake is van (dreiging van) een (flagrante) schending van het EVRM. Eisers hebben als 'nova' in voormelde zin aangevoerd (i) een recent ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de mensenrechtensituatie in Rwanda en (ii) het feit dat [A] voor het eerst is bevraagd door (leden van) de Tweede Kamer.
4.4.
Het ambtsbericht kan eisers reeds niet baten, omdat zij over de inhoud ervan in feite niets hebben verklaard. Het enkele gegeven dat het bericht betrekking heeft op de mensenrechtensituatie in Rwanda is in ieder geval (volstrekt) onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van (dreiging van) een (flagrante) schending van het EVRM. Bovendien heeft de Staat gemotiveerd aangevoerd dat de inhoud van het ambtsbericht niet relevant is voor het onderhavige geschil.
4.5.
De bevraging door de Vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie van [A] kan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering. De Staat heeft gesteld dat [A] tegenover de Kamercommissie niet meer dan een samenvatting heeft gegeven van de eerder door hem uitgebrachte rapportages. Eisers hebben dat niet (voldoende gemotiveerd) weersproken, zodat van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. Het Hof heeft de rapportages van [A] uitvoerig besproken in de arresten van 5 juli 2016 en de inhoud ervan meegewogen bij zijn beslissingen. In die situatie kan de - eerste - bevraging van [A] ook niet worden aangemerkt als een 'novum' in voormelde zin.
4.6.
Voor zover eisers hebben willen aanvoeren dat de (aanvullende) Kamervragen en de motie [X] 'nieuwe' feiten en/of omstandigheden betreffen, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Dat betreffen - politieke - kwesties tussen de Tweede Kamer en de Minister, die geen invloed kunnen hebben op het onderhavige - juridische - geschil. Die vragen en motie kunnen in ieder geval niet meebrengen dat moet worden aangenomen dat sprake is van (dreiging van) een (flagrante) schending van het EVRM.
4.7.
De slotsom is dat de vordering van eisers zal worden afgewezen.
4.8.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van eisers af;
5.2.
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.
jvl