Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Op 15 oktober 2015 heeft hij voor het eerst een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de eerste aanvraag van eiser bij besluit van 18 april 2016 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, kort gezegd omdat hij het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig acht. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 31 mei 2016 (AWB 16/8496) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 juni 2016 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende dit hoger beroep afgewezen. Bij uitspraak van 28 juni 2016 heeft de voorzitter van de Afdeling een volgend verzoek om voorlopige voorziening van eiser toegewezen. Bij uitspraak van 8 juli 2016 (zaak nummer 201604137/1/v2) heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3. Op 29 augustus 2016 heeft eiser een hernieuwde aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. Zoals blijkt uit het rapport gehoor opvolgende aanvraag van 29 augustus 2016 heeft eiser aan die aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft vanwege zijn biseksuele geaardheid. Ter onderbouwing van het gestelde heeft hij bij zijn aanvraag een verklaring van de organisatie IRQR van 10 mei 2016 overgelegd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij in Iran te vrezen heeft omdat hij niet gelovig is en in zijn land van herkomst als afvallige zal worden beschouwd. Bij de correcties en aanvullingen van 30 augustus 2016 heeft hij een printweergave van een bericht van zijn broer overgelegd, alsmede enkele foto’s van eiser met zijn in Nederland wonende vriend [naam vriend 1] .
4. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder de hernieuwde aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Hij heeft dit besluit gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. In dit kader heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de inhoud van Werkinstructie 2015/9, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde biseksuele gerichtheid niet geloofwaardig wordt geacht. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser omtrent de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde gestelde afvalligheid geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
5. Eiser heeft aangevoerd dat het gehoor dat hem in het kader van zijn hernieuwde aanvraag is afgenomen niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden, omdat de gehoorambtenaar die hem het gehoor heeft afgenomen niet de verplichte module voor het horen van kwetsbare groepen heeft gevolgd. Hij heeft in dit verband gewezen op de brief van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel aan de Tweede Kamer van 21 maart 2012 (TK 2011-2012, 19637, nr. 1510) waarin is vermeld dat voor hoor- en beslismedewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) - naast de standaardopleiding - vanaf begin 2012 een speciale module Interviewing Vulnerable Persons (IVP) uit het European Asylum Curriculum verplicht wordt gesteld. Eiser, die verklaard heeft dat hij biseksueel is, behoort tot de zogenoemde lhbt’s (die afkorting staat voor: lesbienne, homo, biseksueel of transgender) en moet derhalve ook tot eerder bedoelde kwetsbare personen worden gerekend. Omdat de desbetreffende gehoorambtenaar die de verplichte module IVP volgens eiser niet heeft gevolgd, ook de ambtenaar is die op de hernieuwde aanvraag van eiser heeft beslist, is ook dit besluit volgens eiser onzorgvuldig genomen. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder - anders dan in de onderhavige besluitvorming is gebeurd - zijn verklaring dat hij thans in Nederland een relatie heeft met een man, had moeten aanmerken als een afzonderlijk relevant element. Ook heeft hij gemotiveerd betoogd dat verweerder de door hem gestelde biseksuele gerichtheid ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en dat het bestreden besluit ook om die reden als onzorgvuldig dan wel onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien: (g) de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
9. De manier waarop verweerder een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt is neergelegd in Werkinstructie 2015/9. In de uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630) heeft de Afdeling ten aanzien van de in die werkinstructie uitgewerkte onderzoeksmethode het volgende overwogen. “Zoals volgt uit eerdere overwegingen van de Afdeling (zie de uitspraken van 20 maart 2013) is het door de staatssecretaris beleidsmatig voorgestane individuele onderzoek als methode geschikt voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief. De staatssecretaris verricht het onderzoek naar een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid aan de hand van de door die vreemdeling afgelegde verklaringen tijdens de door speciaal daartoe opgeleide ambtenaren afgenomen gehoren (zie de uitspraken van de Afdeling van 20 maart 2013 en 8 juli 2015 en de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890). Voor dat onderzoek heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 een vaste methode ontwikkeld, waaruit in algemene zin kan worden afgeleid wanneer en waarom hij bepaalde vragen stelt. Hij hoort vreemdelingen in beginsel aan de hand van een aantal in WI 2015/9 vermelde aspecten, die gelet op de bij de totstandkoming van WI 2015/9 gebruikte stukken geschikt zijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde seksuele gerichtheid. Of en in welke mate in een concreet gehoor bepaalde aspecten aan de orde komen, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van een vreemdeling en de bijzonderheden van zijn asielrelaas (zie hierover ook de uitspraken van de Afdeling van 20 maart 2013). Om vreemdelingen in de gelegenheid te stellen hun seksuele gerichtheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen stelt de staatssecretaris, in lijn met vorenbedoelde stukken, zoveel mogelijk open vragen. Hij zal, indien nodig, ook steeds om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van gegeven antwoorden vragen. “ De Afdeling heeft in genoemde uitspraak geconcludeerd dat verweerder aan de hand van deze vaste onderzoeksmethode op een zorgvuldige manier onderzoek verricht naar een gestelde seksuele gerichtheid als asielmotief.
10. Eisers betoog dat - nu in het voornemen en in het bestreden besluit geen overweging is terug te vinden dat de gehoorambtenaar die hem heeft gehoord de verplichte module IVP heeft gevolgd en verweerder dit ook niet met gegevens waaruit zulks blijkt heeft onderbouwd - vast staat dat de desbetreffende gehoorambtenaar kennelijk niet bevoegd was om gehoren als dat van eiser af te nemen, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Nog daargelaten dat verweerder ter zitting (zij het uitdrukkelijk ten overvloede) alsnog heeft verklaard dat de desbetreffende gehoorambtenaar bedoelde module wel degelijk heeft gevolgd, kan uit de ter zitting door eisers gemachtigde ingeroepen artikelen en bepalingen geen algemene verplichting voor verweerder worden afgeleid om zulks in een individueel geval als het onderhavige tegenover eisers gemachtigde aan te tonen. Zoals verweerder in het bestreden besluit uiteen heeft gezet, mag er in zijn algemeenheid vanuit worden gegaan dat verweerder gekwalificeerd personeel in dienst heeft. Het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag van eiser bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit gehoor niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. Zo is in Werkinstructie 2015/9 aangegeven welke thema’s in een gehoor als het onderhavige aan de orde behoren te komen. Gesteld noch gebleken is dat de in die werkinstructie genoemde thema’s in het gehoor van eiser niet aan de orde zijn geweest. Ook in de correcties en aanvullingen bij het gehoor is dit niet aangegeven.
11. Het gestelde dat eiser tijdens het gehoor is afgekapt toen hij nader wilde verklaren over de gebeurtenissen in de boomgaard (die hij aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd en die in de eerste asielprocedure ongeloofwaardig zijn bevonden) en de over dit ‘afkappen’ gemaakte opmerkingen van de bij het gehoor aanwezige medewerker van VWN, acht de rechtbank eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de betrokken gehoorambtenaar de verplichte module IVP niet zou hebben gevolgd, dan wel dat het gehoor niet zorgvuldig zou zijn geweest. Dat een gehoorambtenaar de regie voert ten aanzien van de inhoud van het gehoor maakt op zichzelf niet dat het gehoor onzorgvuldig is geweest. Daarbij heeft eiser zelf aan het einde van het gehoor bevestigd dat hij alles heeft kunnen vertellen en verwoorden. De bij het gehoor ingediende correcties en aanvullingen geven ook geen aanknopingspunten om het tegendeel aan te nemen. Anders dan eiser heeft betoogd acht de rechtbank de vraag hoeveel correcties en aanvullingen er zijn ingediend, overigens op zichzelf in dit verband niet van belang. De door eiser ingeroepen uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2016 (zaaknummer AWB 14/24411) geeft geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Omdat het er gezien vorenstaande overwegingen voor gehouden moet worden dat de desbetreffende gehoorambtenaar de module IVP heeft gevolgd, geldt dit klaarblijkelijk eveneens voor de ambtenaar die op de aanvraag van eiser heeft beslist. Zoals eiser heeft gesteld en van de zijde van verweerder onweersproken is gebleven heeft de IND-medewerker die eiser heeft gehoord immers ook de besluitvorming op zijn aanvraag verricht. Eisers betoog dat het bestreden besluit niet zorgvuldig genomen is omdat de behandelend gehoor- en de beslisambtenaar de verplichte module IVP niet zou hebben gevolgd, gaat dan ook niet op.
12. Zoals blijkt uit het voornemen heeft verweerder geconcludeerd dat de hernieuwde aanvraag van eiser de volgende twee relevante elementen bevat: (1) eisers stelling dat hij biseksueel is en (2) de stelling dat hij afvallig is. Eiser heeft betoogd dat verweerder zijn verklaring dat hij thans in Nederland een relatie heeft met een man genaamd [naam vriend 1] als afzonderlijk relevant element had moeten toetsen. Nog daargelaten de omstandigheid dat eiser de gestelde relatie met [naam vriend 1] noch met de door hem overgelegde foto’s noch met de ter zitting afgelegde getuigenverklaring van A. van der Veen aannemelijk heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat de inhoud van voornoemde werkinstructie er niet toe noopt de gestelde relatie met [naam vriend 1] , die volgens eiser in het AZC in [plaats AZC] woont als zelfstandig relevant element aan te merken. Contact met homoseksuelen in Nederland is blijkens de werkinstructie één van de thema’s die bij het horen en beslissen op aanvragen van lhbt’s betrokken moeten worden, hetgeen verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan. Ook voor het overige is er geen grond de door verweerder gehanteerde werkwijze op dit punt onjuist te achten.
13. In het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt heeft verweerder gemotiveerd waarom de door eiser gestelde biseksuele gerichtheid niet geloofwaardig wordt geacht. Eiser heeft betoogd dat verweerder zijn verklaringen en de door hem gestelde problemen ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht.
De rechtbank overweegt dat verweerder eiser ten aanzien van het eerste thema van de werkinstructie, het thema ‘privéleven’, heeft tegengeworpen dat hij vage verklaringen heeft afgelegd, met name wat betreft het proces van bewustwording en zelfacceptatie. Op grond van het rapport van gehoor opvolgende aanvraag stelt de rechtbank vast dat eiser weliswaar heeft verklaard gedurende twee jaren een dergelijk proces te hebben doorgemaakt, dat hij in dit kader onder meer begrippen als schaamte en tweestrijd heeft genoemd en dat hij onder meer heeft gerefereerd aan opmerkingen die zijn vader zou hebben gemaakt, maar dat hij niet of nauwelijks heeft gesproken over twijfels, over wat hij precies doormaakte of hoe hij anderszins kwam tot het accepteren van zijn geaardheid. Nu eiser in het bijzonder zijn verklaringen over het proces van bewustwording en zelfacceptatie niet verder heeft uitgediept en niet gebleken is dat dit niet van hem verwacht had mogen worden, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser met de beantwoording van de vragen over het thema privéleven de gestelde biseksuele gerichtheid niet geloofwaardig heeft gemaakt.
14. Voorts overweegt de rechtbank dat de inhoud van Werkinstructie 2015/9 zich er niet tegen verzet dat verweerder in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid tevens de verklaringen in aanmerking neemt die eiser tijdens zijn eerste asielprocedure heeft afgelegd en waarvan in de eerdere asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat die voor ongeloofwaardig moeten worden gehouden. Verweerder heeft er dan ook niet ten onrechte op gewezen dat eisers verklaringen over de relatie die hij met een vriend genaamd [naam vriend 2] had, in de twee asielprocedures van eiser behoorlijk van elkaar afwijken. Ook de omstandigheid dat eiser tijdens zijn eerdere procedure desgevraagd heeft ontkend dat hij biseksueel zou zijn, maar tijdens die eerdere procedure wel heeft verklaard over seksuele omgang met zijn vriend [naam vriend 2] heeft verweerder niet ten onrechte betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde biseksuele gerichtheid. Eisers verklaring dat hij zijn gerichtheid uit schaamte heeft verzwegen heeft verweerder in dit licht niet ten onrechte niet overtuigend geacht. Verweerder heeft ook niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij de omstandigheid dat bedoelde schaamte eiser er kennelijk niet van weerhouden heeft wel over de seksuele gemeenschap met [naam vriend 2] te verklaren en juist bedoelde seksuele handelingen in Iran strafbaar zijn gesteld. Daarbij heeft verweerder ook niet ten onrechte betekenis toegekend aan het geringe tijdsverloop tussen het nader gehoor en de beroepsgronden uit de eerste asielprocedure.
15. Ook voor het overige, wat betreft de overige thema’s genoemd in de werkinstructie, heeft verweerder er (onder meer) terecht op gewezen dat eisers verklaringen over zijn relatie met [naam vriend 2] niet consistent zijn. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat eisers verklaringen over het opzoeken van informatie op internet in internetcafé’s dan wel thuis niet overtuigen. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat met hetgeen eiser heeft verklaard over zijn contacten en kennis van de Nederlandse situatie evenmin geloofwaardig is gemaakt dat hij biseksueel is. Eiser heeft de door verweerder tegengeworpen tekortkomingen in zijn verklaringen (vaag, inconsistent, bevreemdingwekkend) niet afdoende kunnen verklaren. De overgelegde foto’s, de verklaring van IRQR, de verklaring van zijn broer en de bij de aanvullende gronden overgelegde informatie van Facebook leggen in dit kader onvoldoende gewicht in de schaal. Ook de ter zitting afgelegde getuigenverklaring heeft geen enkele grond opgeleverd voor het oordeel dat verweerders standpunt dat de door eiser gestelde biseksuele gerichtheid ongeloofwaardig is in rechte geen stand zou kunnen houden.
16. Ten aanzien van de gestelde afvalligheid, die ook in het kader van de eerste asielprocedure is beoordeeld, heeft verweerder er voorts met juistheid op gewezen dat eiser op dit punt niets nieuws heeft aangevoerd.
17. De rechtbank concludeert op grond van vorenstaande overwegingen dat verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op goede gronden heeft afgewezen. Nu dit een opvolgende aanvraag betreft en verweerder die aanvraag niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk heeft verklaard, is tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, zodat verweerder de aanvraag tevens heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Het beroep van eiser, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is ongegrond.
18. Ten aanzien van het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaren overweegt de rechtbank als volgt.
19. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder het inreisverbod ten aanzien van eiser gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, hetgeen impliceert dat het inreisverbod door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd. In dit kader heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij besluit van 18 april 2016 een terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd, waarin is aangegeven dat hij Nederland binnen vier weken moet verlaten. Omdat niet is gebleken dat eiser aan die terugkeerverplichting heeft voldaan, geldt het destijds uitgevaardigde terugkeerbesluit nog steeds. Verweerder heeft geconcludeerd dat de vertrektermijn inmiddels is verlopen. Omdat eiser Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, bestaat er volgens verweerder aanleiding om eiser een inreisverbod op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zoals in het bestreden besluit onder het kopje vertrektermijn is vermeld, heeft verweerder uit de omstandigheid dat voornoemd terugkeerbesluit nog steeds geldt, afgeleid dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:959) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen nieuw terugkeerbesluit wordt opgelegd. Het eerder uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt nog steeds. Omdat de vertrektermijn van dit terugkeerbesluit inmiddels is verlopen dient eiser volgens verweerder Nederland direct te verlaten. 20. Eiser heeft onder meer weersproken dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod een zelfstandig uitgevaardigd inreisverbod zou zijn.
21. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
22. In de uitspraak van 8 april 2016 heeft de Afdeling op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 15 februari 2016 geconcludeerd dat een ingediend asielverzoek de feitelijke tenuitvoerlegging van het eerder - in het onderhavige geval op 18 april 2016 - uitgevaardigd terugkeerbesluit schorst en dat aldus is voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gestelde vereiste dat er een uitwijzingsprocedure hangende is. De Afdeling heeft in dit verband de rechtsoverwegingen 75, 76 en 80 van voornoemd arrest geciteerd, waarin het Hof van Justitie het volgende heeft overwogen.
“75 Ten aanzien van de aanwijzing van de verwijzende rechter dat de indiening van een asielverzoek door een persoon die voorwerp van een terugkeerprocedure is, volgens zijn eigen rechtspraak tot gevolg heeft dat enig terugkeerbesluit dat in het kader van die procedure is vastgesteld van rechtswege vervalt, moet worden benadrukt dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 hoe dan ook vereist dat een krachtens deze richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen. De lidstaten mogen immers niet de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen (zie in die zin arrest El Dridi, C-61/11 PPU, EU:C:2011:268, punt 59).
76 Zowel uit de loyaliteitsverplichting van de lidstaten die uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeit en die in punt 56 van het arrest El Dridi (C-61/11 PPU, EU:C:2011:268) in herinnering is gebracht, als uit de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 zijn vermeld, volgt immers dat aan de bij artikel 8 van die richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen tot verwijdering over te gaan, zo spoedig mogelijk moet worden voldaan (zie in die zin arrest Achughbabian, C-329/11, EU:C:2011:807, punten 43 en 45). Aan die verplichting zou niet zijn voldaan indien de verwijdering vertraging zou oplopen als gevolg van het feit dat een procedure als in het vorige punt omschreven niet in het stadium waarin zij is onderbroken moet worden hervat, maar van het begin af aan zou moeten worden gevoerd na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg.
80 Zoals reeds is vastgesteld in de punten 75 en 76 van het onderhavige arrest, moet een procedure die krachtens richtlijn 2008/115 is ingeleid, in het kader waarvan een terugkeerbesluit, in voorkomend geval gepaard gaand met een inreisverbod, is vastgesteld, worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming zodra dit verzoek in eerste aanleg is afgewezen, zodat een dergelijke procedure nog steeds „hangende" is in de zin van artikel 5, lid 1, onder f, tweede zinsdeel, van het EVRM.
23. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, begrijpt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2016 aldus dat verweerder bij het in eerste aanleg beslissen op eisers hernieuwde asielaanvraag (dus bij het onderhavige bestreden besluit) had moeten/kunnen aangeven welke consequenties hij gezien die beslissing op de asielaanvraag zou verbinden ten aanzien van (de vertrektermijn van) het eerder tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit van 18 april 2016. De omstandigheid dat het eerder tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken, zoals verweerder met juistheid heeft gesteld nog steeds geldt, staat er naar dezerzijds oordeel immers niet aan in de weg dat verweerder met gebruikmaking van de hem bij artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 verleende bevoegdheid, de aan dit terugkeerbesluit verbonden vertrektermijn van vier weken zou verkorten en zou bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Gezien de bij het beslissen op eisers hernieuwde asielaanvraag gehanteerde afwijzingsgrond - de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond - ligt het naar dezerzijds oordeel in de rede dat verweerder zulks op artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 zou hebben gebaseerd, waarna het inreisverbod met toepassing van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 had moeten worden opgelegd. Anders dan verweerder in het onderhavige bestreden besluit heeft bepaald, zou eiser in die situatie in één en hetzelfde beroep kunnen opkomen tegen zowel de afwijzing van zijn hernieuwde asielaanvraag, als tegen de wijziging van de aan het eerdere terugkeerbesluit verbonden vertrektermijn, als tegen het uitgevaardigde inreisverbod.
24. Reeds gezien vorenstaande overwegingen ziet de rechtbank aanleiding het beroep voor zover gericht tegen het op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod gegrond te verklaren en het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten, omdat de door de rechtbank in het voorgaande uiteengezette en voorgestane handelwijze voor eiser dezelfde rechtsgevolgen zou hebben gehad. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers betoog dat artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan het hem opgelegde inreisverbod omdat hij in Nederland een relatie heeft met zijn vriend [naam vriend 1] niet slaagt, reeds omdat (het beschermingswaardig karakter van) die relatie zoals in het voorgaande is overwogen, ook met de ter zitting afgelegde getuigenverklaring, niet (genoegzaam) is onderbouwd. Tevens ziet de rechtbank in hetgeen zij onder rechtsoverweging 23 heeft overwogen aanleiding de afwijzing en het inreisverbod voor de behandeling van de onderhavige beroepen als één besluit aan te merken.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser heeft gemaakt in het kader van het separate beroep dat is gericht tegen het inreisverbod. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het inreisverbod, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).