Overwegingen
Over het beroep (zaaknummer AWB 15/5640)
1. Eiser is op 10 oktober 1989 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel ‘voor verblijf bij echtgenote [A] en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf’. Omdat eiser per 13 januari 1993 is gescheiden van [A] is het verblijfsrecht van eiser van rechtswege vervallen. Daaropvolgende aanvragen tot een verblijfsvergunning zijn door verweerder afgewezen. Op 12 mei 1999 is eiser wederom in het huwelijk getreden met [A] . Bij beschikking van 4 mei 2000 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning verleend ‘voor verblijf bij echtgenote’. Bij beschikking van 27 november 2007 heeft verweerder de beperking gewijzigd in ‘voortgezet verblijf’. Bij beschikking van 10 mei 2012 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser wegens verplaatsing hoofdverblijf ingetrokken. De verblijfsvergunning ‘voortgezet verblijf’ voor bepaalde tijd is ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het destijds geldende beleid in paragraaf B1/5.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het hiertegen gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 26 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het te laat indienen van een bezwaarschrift. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 8 oktober 2013 het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard. De termijn voor hoger beroep is verstreken, zonder dat eiser hoger beroep heeft ingesteld. De intrekking van de verblijfsvergunning is derhalve in rechte onaantastbaar. Op 16 april 2013 heeft eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel ‘voortgezet verblijf’ gevraagd. Vervolgens is de besluitvorming gevolgd als weergegeven onder het Procesverloop.
2. De rechtbank stelt allereerst het volgende vast. De intrekking van eisers verblijfsvergunning in 2012 op grond van verplaatsing hoofdverblijf heeft formele rechtskracht gekregen. Het bezwaar dat eiser daartegen heeft gemaakt was te laat en verweerder heeft het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank die daarop is gevolgd, heeft de niet-ontvankelijkverklaring in stand gelaten. Hoewel de situatie volgens eiser feitelijk anders ligt omdat de beschikking volgens hem inhoudelijk onjuist is en hij enkel heeft geprocedeerd over de termijnoverschrijding, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de intrekking van de verblijfsvergunning. De essentie van formele rechtskracht is namelijk dat het besluit naar procedure en naar inhoud rechtmatig wordt geacht te zijn. Dit betekent dat de aanvraag om verlenging die eiser op 16 april 2013 heeft ingediend terecht door verweerder als een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning is aangemerkt. De beroepsgrond van eiser dat verweerder hem niet mocht tegenwerpen dat hij een beroep doet op de openbare kas, omdat het volgens hem om een aanvraag voortgezet verblijf gaat, slaagt alleen al daarom niet.
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, omdat verweerder uitgaat van de intrekking van de verblijfsvergunning vanwege de verplaatsing van het hoofdverblijf enerzijds en anderzijds de strafrechtelijke veroordeling van eiser in Spanje en zijn verblijf in detentie daar ten grondslag legt aan het uitgevaardigde inreisverbod. De stelling van eiser is dat hij op grond van het destijds geldende beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B1/5.3.2 van de Vc, zijn hoofdverblijf niet heeft verplaatst omdat hij wegens detentie in het buitenland heeft verbleven en binnen zes maanden na afloop van de detentie weer is teruggekeerd naar Nederland. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Gelet op overweging 2 is verweerder terecht uitgegaan van de formele rechtskracht van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. Het is vervolgens niet innerlijk tegenstrijdig om de veroordeling voor drugssmokkel aan eiser tegen te werpen bij de uitvaardiging van het inreisverbod. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Tegen eiser is een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar. Gelet op dit inreisverbod, met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, kan eiser geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot het door eiser beoogde doel, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de door eiser gevraagde verlening van de verblijfsvergunning mocht worden afgewezen, kan in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank beoordeelt wat eiser aanvoert tegen de afwijzing van de door hem gevraagde verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd daarom alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod. 5. Aan de uitvaardiging van het inreisverbod heeft verweerder, met toepassing van paragrafen A3/3 en A4/2.3 van de Vc, ten grondslag gelegd artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw. Op grond van deze bepalingen – voor zover thans van belang – kan tegen eiser een inreisverbod worden uitgevaardigd indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf A4/2.3 van de Vc, volgt dat het inreisverbod voor de maximale duur wordt uitgevaardigd. Omdat eiser is veroordeeld voor diverse misdrijven wordt kan het inreisverbod ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb worden uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar.
6. In deze zaak heeft verweerder de volgende veroordelingen, zoals opgenomen in het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 1 april 2014, van belang geacht:
- een veroordeling (in Spanje) tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 10 maanden, een boete van € 170.000,- en verbeurdverklaring van zijn auto op 19 mei 2008 wegens drugssmokkel, gepleegd op 11 april 2008;
- een veroordeling tot een gevangenisstraf van 2 weken en een maatregel van schadevergoeding van € 164,95 op 15 februari 2006 wegens diefstal, gepleegd op 10 en 27 januari 2006;
- een veroordeling tot een gevangenisstraf van 1 week op 26 november 2004 wegens diefstal, gepleegd op 21 oktober 2004;
- een veroordeling tot een geldboete van € 650,- en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden met een proeftijd van twee jaar, op 21 november 2002 wegens rijden onder invloed, gepleegd op 25 september 2002.
7. Eiser voert aan dat verweerder het inreisverbod ten onrechte uitsluitend toetst aan de ‘guiding principles’ uit het arrest Boultif van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser doet tevens een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG). Hij stelt voorts dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) meer uitspraken heeft gedaan over de verhouding tussen openbare orde en gezinsleven. Verder heeft eiser uiteengezet dat hij weliswaar is veroordeeld voor een drugsdelict, maar dat de andere guiding principles uit het arrest Boultif in zijn voordeel zouden moeten wegen. Sinds eiser is teruggekeerd uit Spanje heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. Hij heeft een intensief gezinsleven met zijn vrouw en kinderen in Nederland. Zijn kinderen zijn in Nederland geboren en getogen. Eiser heeft geen banden met Marokko en verblijft sinds 1989 in Nederland.
8. Het beroep van eiser op ‘meer uitspraken van het HvJEU over de verhouding tussen openbare orde en gezinsleven’ begrijpt de rechtbank als een beroep op het arrest van het HvJEU van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377).
9. Uit het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU van 11 juni 2015 is af te leiden dat in een situatie waarin een vertrektermijn wordt onthouden of verkort op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, verweerder moet onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Daarbij is de omstandigheid dat de vreemdeling verdachte is van het plegen van een strafbaar feit of daarvoor is veroordeeld een belangrijke factor. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579). 10. Dezelfde toets moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangelegd bij het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod van 10 jaar. Zo’n inreisverbod kan op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw slechts worden uitgevaardigd als een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ bij het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dient te worden uitgelegd zoals het HvJEU dit in het hiervoor bedoelde arrest van 11 juni 2015 heeft gedaan. Daarvoor is allereerst van belang dat het wetsartikel dat de basis vormt voor het uitvaardigen van het inreisverbod, namelijk artikel 66a van de Vw, net als artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, onderdeel uitmaakt van de implementatie van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Verder acht de rechtbank van belang dat, nu voor het verkorten van de vertrektermijn moet worden beoordeeld of sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde, dit bij de zwaardere en meer ingrijpende maatregel van een zwaar inreisverbod, in ieder geval óók zal moeten worden beoordeeld. De rechtbank verwijst ook naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 2 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1328). 11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bij het uitvaardigen van een inreisverbod aan derdelanders (dat wil zeggen: niet-EU-onderdanen) een ‘actuele bedreiging van de openbare orde’ geen vereiste is. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit het arrest van 11 juni 2015 van het HvJEU blijkt dat er sprake moet zijn van een veroordeling met een zekere ernst. Maar het element ‘actuele bedreiging’ is volgens verweerder louter voor EU-onderdanen van betekenis en niet voor derdelanders. Uit de uitspraak volgt dat alle antecedenten moeten worden beoordeeld en niet één enkele veroordeling. Volgens verweerder heeft hij alle door het HvJEU relevant geachte aspecten meegenomen in de afweging in het bestreden besluit. Daarin is voldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt.
12. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat uit het arrest van het HvJEU volgt dat het element ‘actuele bedreiging’ is bedoeld als onderscheidend criterium voor EU-onderdanen. De rechtbank volgt evenmin het standpunt van verweerder dat daarom in het geval van eiser – een derdelander – alleen ‘het gevaar voor de openbare orde’ hoeft te worden beoordeeld welk gevaar volgens verweerder volgt uit de strafrechtelijke antecedenten. Daarvoor is het volgende van belang.
Uit het arrest van het HvJEU van 11 juni 2015 blijkt niet dat het daarbij ging over de vraag of een onderscheid moet worden gemaakt tussen EU-onderdanen en derdelanders omdat de prejudiciële vragen die in het arrest beantwoord zijn betrekking hadden op de vraag in welke situatie een (illegaal verblijvende) derdelander een ‘gevaar voor de openbare orde’ kan opleveren. Het door verweerder gestelde onderscheid blijkt voorts ook niet direct of indirect uit de conclusies van het HvJEU. De rechtbank verwijst hierbij in het bijzonder naar de volgende rechtsoverwegingen van het genoemde arrest:
“50. Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen.[…]60. In die omstandigheden veronderstelt het begrip „gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, lid 4, van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C‑430/10, EU:C:2011:749, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”Uit het arrest volgt dat de actualiteit van het gevaar voor de openbare orde van groot belang is. Vóórdat een vertrektermijn wordt verkort (of een inreisverbod wordt uitgevaardigd) moet worden beoordeeld of de gedragingen van de vreemdeling een actueel en daadwerkelijk gevaar vormen voor de openbare orde. Uit het voorgaande volgt dat verweerder een zodanige beoordeling van het actueel en daadwerkelijk gevaar niet heeft verricht. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaruit volgt dat een besluit moet berusten op een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet het juiste toetsingskader gehanteerd en heeft als gevolg daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet alle relevante feiten meegewogen die van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. Eiser heeft zich in de periode van 2002 tot en met 2008 schuldig gemaakt aan meerdere misdrijven en overtredingen, waaronder de smokkel van drugs. Verweerder heeft eiser daarom aan kunnen merken als recidivist. Sinds de veroordeling op 19 mei 2008 in Spanje heeft eiser echter geen strafbare feiten meer gepleegd. Daarbij heeft eiser gesteld dat hij zijn leven heeft gebeterd na de laatste veroordeling in 2008. Hoe dit moet worden gewogen in het licht van het genoemde arrest van het HvJEU van 11 juni 2015 heeft verweerder niet beoordeeld. Het tijdsverloop sinds het laatste misdrijf is inmiddels opgelopen tot ruim acht jaar (waarvan bijna vier jaar in detentie). Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom eiser ook ten tijde van het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde.
14. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit op het punt van het daadwerkelijke en actuele gevaar voor de openbare orde op een ondeugdelijke motivering berust. Nu aan dat besluit een gebrek kleeft, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
15. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Over het beroep van eiser op – onder meer – artikel 8 van het EVRM zal de rechtbank – afhankelijk van de uitkomst van de gelegenheid tot herstel – in de einduitspraak een oordeel geven. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht in de beroepsprocedure nu nog geen beslissing neemt.
Over het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer AWB 15/5641)
17. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verzochte voorlopige voorziening te treffen en te beslissen dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op zijn beroep is beslist.
17. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in het kader van de verzochte voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).