Overwegingen
1. Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser bij herhaling is veroordeeld wegens gewelds- en drugsdelicten en hij daarom een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Omdat eiser niet zal worden uitgezet naar Iran wegens een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is er volgens verweerder geen sprake van schending van het familieleven dan wel privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder meent bovendien dat de medische problemen van eiser niet in de weg staan aan het opleggen van een inreisverbod, omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 2 februari 2015 blijkt dat eiser in staat is om te reizen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Het laatste strafbare feit dateert van 2006 en betreft een opiumdelict, waarbij volgens eiser alleen sprake was van het bezit van opium voor eigen gebruik, te weten als medicijn. Verweerder heeft ten onrechte geen betekenis gehecht aan het substantiële tijdsverloop na het plegen van het laatste strafbare feit. Eiser heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377). De enkele aanwezigheid van justitiële documentatie rechtvaardigt niet het opleggen van een inreisverbod. Eiser stelt dat er in zijn geval geen sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde, zodat ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het voornoemde arrest van het Hof niet van toepassing is als het gaat om het opleggen van een inreisverbod, omdat het arrest ziet op het onthouden van een vertrektermijn. Volgens verweerder vormt eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde.
4. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
5. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
6. Op grond van artikel 66a, zevende lid, en onder c, van de Vw, kan, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid.
7. Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb bedraagt, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
8. Artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
“Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.”
Artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
“Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag of een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen. “
9. In het arrest C-554/13 is ten aanzien van het gevaar voor de openbare orde onder meer het volgende overwogen:
50. “Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.
51. Evenwel moet worden gepreciseerd dat een lidstaat kan constateren dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde in het geval van een strafrechtelijke veroordeling, ook al is deze niet onherroepelijk, wanneer die veroordeling, samen met alle andere omstandigheden van de situatie van betrokkene, een dergelijke constatering rechtvaardigt. Het feit dat een strafrechtelijke veroordeling niet onherroepelijk is geworden staat er dus niet aan in de weg dat een lidstaat zich op de uitzondering bedoeld in artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115 kan beroepen. (…)
52. Voorts kan de enkele verdenking dat een derdelander een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit heeft gepleegd, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat in de zin van artikel 7, vierde lid, van richtlijn 2008/115, daar, zoals voortvloeit uit punt 48 van dit arrest, de lidstaten in wezen vrij blijven om de eisen van het begrip ‘openbare orde’ af te stemmen op hun nationale behoeften, en noch artikel 7 van deze richtlijn, noch enige andere bepaling ervan de opvatting toelaat dat een strafrechtelijke veroordeling in dit verband noodzakelijk zou zijn. (…)
60. In die omstandigheden veronderstelt het begrip ,, gevaar voor de openbare orde’’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (…)
73. Wanneer dus op basis van het onderzoek, (…), blijkt dat de betrokkene een werkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, biedt artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 de mogelijkheid om de betrokkene geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen.”
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd. Op grond van deze bepalingen is verweerder bevoegd om een inreisverbod uit te vaardigen als een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Omdat artikel 66a van de Vw onderdeel is van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn en in dit artikel wordt verwezen naar artikel 62 van de Vw, dient naar het oordeel van de rechtbank het begrip “gevaar voor de openbare orde” als neergelegd in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw te worden uitgelegd zoals het Hof dit in het eerder vermelde arrest heeft gedaan.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij is overgegaan tot het opleggen van een zwaar inreisverbod aan eiser. Ten onrechte heeft verweerder niet de uitleg van het begrip “gevaar voor de openbare orde” van het Hof gehanteerd en heeft hij uitsluitend gekeken naar de door eiser in het verleden gepleegde delicten. De overige door het Hof in het voornoemde arrest neergelegde omstandigheden, zoals het tijdsverloop sinds de laatste veroordeling, het gevaar voor recidive en de ernst van de strafbare feiten zijn ten onrechte niet meegewogen. Voorts is in dit kader aangevoerd dat het laatst gepleegde strafbare feit een opiumdelict betreft, waarbij volgens eiser alleen sprake was van het bezit van opium voor eigen gebruik. Verweerder heeft dus niet beoordeeld of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt zoals bedoeld in het arrest.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient daarbij wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
13. Met het oog op een efficiënte procesvoering zal de rechtbank haar oordeel geven over de andere beroepsgronden.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 maart 2003 (ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8321) in het verweerschrift van 9 oktober 2015 op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet zal worden uitgezet naar Iran wegens een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Dat eiser niet zal worden uitgezet staat niet in de weg aan het handhaven van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod (zie in dit verband de uitspraak van de ABRvS van 3 december 2014 , ECLI:NL:RVS:2014:4530). Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin, nu eiser, omdat hij niet zal worden uitgezet, zijn familie- dan wel privéleven in Nederland kan voortzetten. 15. Ten aanzien van het beroep op de medische situatie van eiser heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat, indien niet bekend is naar welk land eiser zal vertrekken, enkel wordt beoordeeld of eiser in staat is om te reizen. Uit het huidige BMA-advies van 2 februari 2015 blijkt dat eiser kan reizen. De medische stukken die eiser bij brief van 30 september 2015 heeft ingebracht leiden niet tot een ander oordeel. De brief van de huisarts van 10 november 2014 is reeds betrokken bij het BMA-advies van 2 februari 2015 en uit de brief van de huisarts van 24 september 2015 volgt niet dat er sprake is van nieuwe medische klachten. In de laatste brief wordt slechts gewezen op feit dat eiser kans loopt op een cardiovasculair event, hetgeen reeds meegewogen is bij de beantwoording van vraag 3 in het voornoemde BMA-advies.
16. Voorts staat vast dat eiser ten tijde van het opstellen van voormeld BMA-advies niet rechtmatig in Nederland verbleef en hij om die reden slechts aanspraak kon maken op voorzieningen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw. Nu vorenbedoelde voorzieningen ook na het opleggen van het inreisverbod voor eiser toegankelijk blijven, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in de medische situatie van eiser geen aanleiding is gelegen af te zien van het opleggen van een inreisverbod. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2558). 17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.