ECLI:NL:RBDHA:2016:14164

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
NL16.2783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel van een Kosovaarse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Kosovaarse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen als kennelijk ongegrond. De IND stelde dat Kosovo als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de IND de afwijzing van de asielaanvraag deugdelijk had gemotiveerd en dat de eiser niet had aangetoond dat Kosovo voor hem niet veilig was. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser geen contact had met zijn zoon en niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk contact wilde. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser begroot op € 992,- en de IND veroordeeld in deze kosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun specifieke omstandigheden aan te tonen als zij claimen dat een veilig land voor hen niet veilig is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: NL16.2783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Kosovaarse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Jansen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 7 oktober 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend. Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd en dient hij Nederland onmiddellijk te verlaten.

Eiser heeft hiertegen op 7 oktober 2016 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.W. Oude Lenferink.

De beoordeling

1. Eiser betoogt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Kosovo als veilig land kan worden aangemerkt en voert hiertoe aan dat verweerder niet heeft onderkend dat in Kosovo nog immer vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) plaatsvindt. Hiertoe heeft eiser gewezen op de volgende stukken:
  • een rapport van the US Department of State, ‘Country Report on Human Rights Practices 2015 – Kosovo’, van april 2016;
  • de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 7 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11685);
  • een rapport van the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, van 8 september 2016;
  • de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474;
  • de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 16 september 2016 (zaaknummer AWB 16/18946).
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Kosovo als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. In de toelichting bij het plaatsen van Kosovo op de lijst van veilige landen van herkomst heeft verweerder gewezen op het voorstel voor een verordening van de Europese Commissie (hierna: EC) van 9 september 2015 (COM (2015) 452 final) waarin wordt voorgesteld Kosovo op te nemen op de Europese lijst van veilige landen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat in Kosovo de materiële en procedurele mensenrechten- en anti-discriminatiewetgeving een adequate rechtsgrondslag vormt voor bescherming tegen vervolging en mishandeling. Het feit dat Kosovo geen partij is bij relevante internationale instrumenten op het gebied van de mensenrechten, zoals het EVRM, vloeit voort uit het ontbreken van een internationale consensus over de status als soevereine staat. Er zijn geen aanwijzingen voor eventuele refoulement-incidenten met betrekking tot de eigen burgers. Discriminatie of geweld tegen personen uit kwetsbare groepen, zoals vrouwen, leden van de LHBTI-gemeenschap en personen die deel uitmaken van etnische minderheden, met inbegrip van etnische Serviërs, komt in individuele gevallen nog steeds voor. In 2014 waren de lidstaten van oordeel dat 6,3% (830) van de asielaanvragen van burgers van Kosovo gegrond was. De hierboven genoemde omstandigheden moeten door de lidstaten in het bijzonder in aanmerking worden genomen wanneer zij beoordelen of een derde land dat voorkomt op de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst voor een specifieke asielzoeker als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, of wanneer zij een verzoek beoordelen met gebruikmaking van de in de Procedurerichtlijn bedoelde procedurele voorzieningen voor verzoekers uit een veilig land van herkomst. Op basis hiervan concludeert de EC dat Kosovo een veilig land van herkomst is in de zin van de Procedurerichtlijn.
Aanvullend heeft verweerder in de onderhavige procedure gesteld dat uit de rapporten van de EC van februari 2013 en juli 2014 over de vooruitgang die Kosovo heeft gemaakt over de vereiste veranderingen, naar voren komt dat Kosovo goed op weg is, maar dat de visumplicht pas kan worden opgeheven wanneer aan alle voorwaarden is voldaan. Verder heeft verweerder gewezen op een passage over Kosovo in de mededeling van de EC omtrent de ‘Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-15’ van 8 oktober 2014, waaruit volgt dat de mensenrechten en grondrechten in Kosovo over het algemeen bij wet gegarandeerd worden, maar dat Kosovo zijn institutionele systeem inzake de bescherming van de mensenrechten nog moet stroomlijnen. Voorts heeft verweerder vermeld dat ten minste zes lidstaten Kosovo hebben aangemerkt als veilig land van herkomst en dat Kosovo in artikel 22 van de Grondwet van het land een achttal verdragen heeft opgenomen die zien op waarborgen ten aanzien van de mensenrechten. Ook wordt vermeld dat de Kosovaarse autoriteiten worden bijgestaan door internationale organisaties, die mede toezien op de veiligheidssituatie en de mensenrechtensituatie in het land, te weten the European Union Rule of Law Mission in Kosovo (EULEX) en de NAVO vredesmacht. Uit de “Country Reports on Human Rights Practices 2015” van het US State Department blijkt dat in zijn algemeenheid wordt opgetreden tegen (excessief) politiegeweld en dat vervolging van politieagenten wegens geweldpleging daadwerkelijk plaatsvindt. Ook wordt door verweerder erop gewezen dat er tal van nationale en internationale instanties werkzaam zijn die zich bezighouden met mensenrechten, die hierin niet worden belemmerd door
de autoriteiten. Bovendien wordt vermeld dat de Kosovaarse wet- en regelgeving discriminatie verbiedt en dat, alhoewel de autoriteiten deze wet- en regelgeving niet altijd effectief ten uitvoer brachten en sprake was van inter-etnisch geweld, sprake is van enige verbetering in die situatie.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aanwijzing van Kosovo als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat er in Kosovo wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat er daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. Verweerder heeft zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Kosovo algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, waardoor zijn aanwijzing als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel uit de stukken waarnaar wordt verwezen blijkt dat sprake is van geweld door politie jegens gedetineerden, blijkt uit de door verweerder aangehaalde stukken dat er wordt opgetreden tegen (excessief) politiegeweld. De jurisprudentie waarnaar eiser heeft verwezen kan hem evenmin baten, nu verweerder aanvullend en deugdelijk heeft gemotiveerd dat Kosovo een veilig land van herkomst is. Het betoog faalt.
4. Gelet hierop bestaat er een rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Kosovo geen bescherming nodig hebben. Het is derhalve aan eiser om aannemelijk te maken dat Kosovo voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Hiertoe heeft verweerder terecht overwogen dat eiser zijn vrees voor de moordenaar van zijn vader niet aannemelijk heeft gemaakt en dat niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet de bescherming kan inroepen van de Kosovaarse autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen.
6. Gezien het vorenstaande is de aanwijzing van Kosovo als veilig land van herkomst rechtmatig en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Kosovo voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser dus terecht ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
7. Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen gezins –of familieleven tussen eiser en zijn zoon heeft aangenomen en hem ten onrechte geen vergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM heeft verleend. De rechtbank oordeelt als volgt.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat wel sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn, uit het wettig huwelijk geboren, zoon [naam] . Nu het bestreden besluit in zoverre onvoldoende was gemotiveerd en het beroep in belangrijke mate hierop was gericht, is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
8. Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat de omstandigheden die in het bestreden besluit zijn genoemd in verband met het al dan niet aanwezig zijn van gezinsleven, ook maken dat de belangenafweging van de belangen van dat gezinsleven en de belangen van de Nederlandse Staat ten nadele van eiser uitvalt. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van het standpunt dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM redengevend geacht dat eiser niet in contact staat met zijn zoon, geen (financiële) bijdrage levert aan diens verzorging en opvoeding en niet is gebleken van gezag of voogdij over zijn kind. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij zijn zoon slechts drie à vier keer heeft gezien sinds diens geboorte omdat hij aanvankelijk in Zweden in detentie zat. Echter, niet is gebleken dat hij ten tijde van de scheiding van zijn vrouw, of nadien toen hij terugkwam in Nederland, heeft geprobeerd om in contact te komen met zijn zoon of een omgangsregeling tot stand te brengen. Evenmin is onderbouwd dat eiser na zijn terugkeer naar Kosovo en nieuwe inreis in Nederland, heeft geprobeerd een regeling tot stand te brengen. Gelet op de het feit dat deze situatie al een aantal jaren duurt, had dit van hem verlangd mogen worden. De stelling dat zijn ex-vrouw hem onttrekt aan gezag heeft eiser niet onderbouwd en kan derhalve niet slagen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet ten onrechte het belang van de Nederlandse Staat zwaarder gewogen dan het belang van eiser. Derhalve heeft verweerder eiser niet ten onrechte niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
10. Ten aanzien van het opleggen van het inreisverbod heeft verweerder ter zitting aangegeven dat gezinsleven tussen eiser en zoon wordt aangenomen, maar dat ook met betrekking tot de oplegging van het inreisverbod de belangenafweging tussen de belangen van de Nederlandse Staat en de belangen van eiser in zijn nadeel uitvalt. Naar het oordeel van de rechtbank zou een inreisverbod mogelijk een belemmering van het uitoefenen van gezinsleven zijn, indien eiser daadwerkelijk contact met zijn zoon zou willen en kunnen krijgen. Echter, zoals hiervoor overwogen is tot op heden niet gebleken dat eiser hiertoe pogingen heeft ondernomen zodat niet is onderbouwd dat hij daadwerkelijk contact wil. Voorts oordeelt de rechtbank dat indien hij contact wil krijgen met zijn zoon, hij dit contact ook vanuit Kosovo kan opstarten. Indien zou blijken dat hij dit contact wil en dit ook mogelijk zou zijn, beide onzekere toekomstige omstandigheden, staat het eiser vrij om dan een verzoek tot opheffing van het inreisverbod in te dienen bij verweerder.
11. Gezien het hiervoor overwogene is het beroep gegrond maar zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 992,- op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496 per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 oktober 2016;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr.G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel