ECLI:NL:RBDHA:2016:14148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 87 en AWB - 15 _ 7976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Werkloosheidsuitkering wegens Verwijtbare Werkloosheid en Ontbinding van de Arbeidsovereenkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2016, met zaaknummers SGR 15/7976 en SGR 16/87, werd de beëindiging van de Werkloosheidswet (WW) uitkering van eiser beoordeeld. Eiser had een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar deze werd beëindigd na een ontslag wegens dringende redenen. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de WW-uitkering van eiser had geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank baseerde zich op de eerdere beslissing van de kantonrechter, die had geoordeeld dat er dringende redenen waren voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgever, Vestia. Eiser had zich niet gehouden aan werkafspraken en had nevenwerkzaamheden verricht zonder toestemming van zijn werkgever, wat zijn re-integratieverplichtingen in gevaar bracht. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer en dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Het beroep tegen het bestreden besluit I werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/7976 en SGR 16/87

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2016 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van de Wetering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).
Als derde-partij heeft aan het geding met zaaknummer SGR 15/7976 deelgenomen:
Stichting Vestia Groep ,te [vestigingsplaats 1]
(gemachtigde: mr. J.C. Fritse).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2015 (primair besluit I) heeft verweerder met ingang van 28 januari 2015 aan eiser een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat primair besluit I weliswaar op onjuiste gronden is genomen, maar dat de toekenning van de ZW-uitkering aan eiser niet meer ongedaan gemaakt kan worden.
Bij besluit van 18 augustus 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van eiser met ingang van 3 augustus 2015 beëindigd.
Bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Derde-partij heeft in SGR 15/7976 een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser is met ingang van 1 december 2007 in dienst getreden van derde-partij ( Vestia ) en werkte laatstelijk in de functie van [functie] . Nadat zich tussen 2008 en 2013 problemen op het werk hadden voorgedaan over onder meer houding en gedrag van eiser op de [vestigingsplaats 2] vestiging van Vestia waar eiser werkzaam was, heeft Vestia bij verzoekschrift van 23 september 2013 de kantonrechter van de rechtbank Den Haag verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen haar en eiser. Bij beschikking van 5 december 2013 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen. De kantonrechter achtte de kritiek op het functioneren van eiser weliswaar gegrond, maar was van oordeel dat eiser van de zijde van Vestia onvoldoende hulp was gegeven om zich te verbeteren.
1.2
Eiser heeft zich op 23 juni 2014 ziek gemeld met rugklachten. Naar aanleiding van signalen dat eiser mogelijk in strijd zou handelen met voor hem als werknemer geldende verplichtingen heeft Vestia Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. ( Hoffmann ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de gedragingen van eiser. Uit dit onderzoek van Hoffmann , dat is afgesloten met een rapport van 18 november 2014, is onder andere naar voren gekomen dat eiser activiteiten heeft verricht die niet overeenkomen met het ziektebeeld en zijn herstel zouden kunnen belemmeren. Eiser zou tevens aan Vestia hebben laten weten dat hij wegens ernstige rugklachten niet naar de [vestigingsplaats 1] vestiging kon komen, terwijl tijdens observaties door Hoffman is waargenomen dat eiser werkzaamheden verrichtte in zijn winkel. Vestia heeft op basis van de onderzoeksbevindingen bij brief van 7 november 2014 aan eiser meegedeeld per direct de loonbetaling te staken en voornemens te zijn de rechtbank te vragen om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij vonnis in kort geding van 18 februari 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam Vestia veroordeeld tot betaling van het loon van eiser over de periode van 7 november 2014 tot 27 januari 2015.
1.3
Bij verzoekschrift van 10 december 2014 heeft Vestia de kantonrechter van de rechtbank Den Haag verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen haar en eiser. Bij beschikking van 26 januari 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van dringende redenen die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen Vestia en eiser per 27 januari 2015 ontbonden. Daarbij is onder meer overwogen dat eiser oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de regeling omtrent zorgverlof en dat hij ten onrechte geen melding heeft gemaakt van door hem gestarte nevenwerkzaamheden in de vorm van een winkel in huishoudelijke apparatuur. Ook heeft de kantonrechter vastgesteld dat er voor eiser geen medische beletselen waren om te voldoen aan het verzoek van Vestia om de [vestigingsplaats 1] vestiging te bezoeken.
1.4
Bij primair besluit I is aan eiser, in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking, met ingang van 28 januari 2015 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling is eiser medisch onderzocht en per 25 juni 2015 geschikt bevonden voor het verrichten van zijn maatgevende arbeid van sociaal beheerder. Bij besluit van 8 juli 2015 heeft verweerder de medische hersteldverklaring geëffectueerd en de ZW-uitkering van eiser per 25 juni 2015 beëindigd. Op 5 juli 2015 heeft eiser vervolgens een uitkering ingevolge de WW aangevraagd die verweerder bij besluit van 8 juli 2015 heeft toegekend.
Bij primair besluit II heeft verweerder de WW-uitkering per 3 augustus 2015 beëindigd op de grond dat eiser bij Vestia is ontslagen wegens dringende redenen en daarom geen recht heeft op WW-uitkering.
1.5
Bij bestreden besluit I heeft verweerder op het bezwaar van Vestia , dat aan eiser een maatregel van blijvend gehele weigering van ZW-uitkering wegens benadeling moet worden opgelegd, ten principale het navolgende overwogen (waarbij voor betrokkene eiser dient te worden gelezen):
“….Gelet op de gedragingen van betrokkene, weergegeven in de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2015, kan geconcludeerd worden dat betrokkene zijn recht op loondoorbetaling heeft prijsgegeven nadat het risico van arbeidsongeschiktheid was ingetreden met als gevolg dat het loon tijdens die ongeschiktheid niet langer door de werkgever, maar door het UWV uit het sectorfonds moest worden vergoed. Gelet op bovenstaande dient achteraf geconcludeerd te worden dat ten onrechte aan betrokkene een ZW-uitkering is toegekend. Ten tijde van de aanvraag was de reden van ontslag bij UWV bekend. Desondanks hebben wij nagelaten de ZW-uitkering blijvend te weigeren vanwege het benadelen van het sectorfonds door betrokkene. De effectuering kan echter achteraf niet meer plaatsvinden. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur beletten ons in dit specifieke geval om met terugwerkende kracht alsnog een maatregel aan betrokkene op te leggen. Voor zover uit deze besluitvorming negatieve gevolgen voor u als ex-werkgever voortvloeien, zullen deze worden weggenomen. De financiële gevolgen dienen voor risico van het UWV te komen. Wij zullen aan de belastingdienst laten weten dat bij de berekening van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas deze ZW- uitkering niet aan u mag worden toegerekend….”
1.6
Bij bestreden besluit II heeft verweerder op het bezwaar van eiser, dat aan de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met Vestia geen dringende reden ten grondslag ligt, in hoofdzaak het navolgende overwogen:
“….Uit de voorliggende stukken blijkt dat reeds in december 2008 uw houding c.q. gedrag en agendabeheer aan de orde is gebracht en dat u daaromtrent meerdere gesprekken heeft gehad met uw leidinggevenden. Omdat verbetering uitbleef bent u bij brief van 27 september 2012 gewaarschuwd omtrent uw handelen. Bij brief van 15 april 2013 is dit wederom herhaald. Nadien zijn er weer onregelmatigheden voorgevallen, die uw werkgever hebben doen besluiten om op 23 september 2013 de kantonrechter te verzoeken de dienstbetrekking met u te beëindigen. Het verzoek is bij beschikking van 5 december 2013 afgewezen. Wel acht de kantonrechter de kritiek op uw functioneren gegrond. Ter terechtzitting heeft u aangegeven te willen werken aan de nodige verandering in uw houding en gedrag. U bent vervolgens overgeplaatst naar een vestiging in [vestigingsplaats 1] , waarbij werkafspraken met u zijn gemaakt.
Uit de stukken dient opgemaakt te worden dat u zich nadien niet heeft gehouden aan de werkafspraken. In strijd met de gemaakte werkafspraken heeft u uw werkzaamheden niet verantwoord, dan wel in onvoldoende mate. Gelet op het verleden, zijn wij van mening dat u dit aangerekend kan worden. Daarnaast heeft u nevenwerkzaamheden verricht zonder dat u daar voorafgaand toestemming heeft verkregen van uw werkgever. Dit is in strijd met de CAO die van toepassing was op uw dienstbetrekking. Naar onze mening had u moeten of kunnen weten dat u daarvoor toestemming nodig had van uw werkgever. Zeker nu u tijdens arbeidsongeschiktheid - waarbij uw werkgever het loon doorbetaalde - gestart bent met die nevenwerkzaamheden. Dat uw werkgever u dit heeft aangerekend, is naar onze mening meer dan terecht. Voorts had u daarmee ook uw re-integratie verplichtingen in gevaar kunnen brengen. Het stond meer in uw weg om eerst in overleg te treden met de bedrijfsarts van uw werkgever alvorens te starten met nevenwerkzaamheden. Dat achteraf in een deskundige oordeel bepaald is dat het herstelgedrag in orde is, maakt dit niet anders. U heeft immers een risico genomen dat ook nadelig had kunnen uitpakken. Tot slot merken wij op dat uw werkgever u meerdere malen heeft uitgenodigd voor een gesprek en dat u hier geen gehoor aan heeft gegeven. Uit de verklaring van de bedrijfsarts en uit het deskundige oordeel van het UWV is gebleken dat u uit medisch oogpunt geen plausibele reden had om niet in te gaan op het aanbod van uw werkgever voor een gesprek. Zeker gelet op het feit dat uw werkgever u tegemoet wilde komen met taxivervoer.
Daarnaast valt uit het rapport van de bedrijfsrecherche op te maken dat u op die betreffende dagen werkzaam was in uw eigen onderneming. Gelet hierop zijn wij van mening dat u zich niet als goede werknemer heeft gedragen en op grond waarvan u een verwijt gemaakt kan worden.”
2.1
In beroep tegen bestreden besluit I heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitgaat van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 van de ZW. Volgens eiser is daarnaar en naar de vraag of eiser dit in overwegende mate kan worden verweten, geen zelfstandig onderzoek door verweerder gedaan. Ook had Vestia volgens de rechtbank geen loonstop aan hem mogen opleggen, zodat daarmee vaststaat dat een benadelingshandeling is gepleegd, aldus eiser.
2.2
In beroep tegen bestreden besluit II heeft eiser in de kern aangevoerd dat er in objectieve noch in subjectieve zin sprake is van een dringende reden voor zijn ontslag. Subsidiair heeft eiser gesteld dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24 van de WW hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
3. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eiser tegen bestreden besluit I (de ZW-zaak, SGR 15/7976) als volgt.
3.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016: 3399, bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
3.2
Op basis van de besluitvorming van verweerder is komen vast te staan dat het ZW-uitkeringsrecht van eiser als gevolg van het bezwaar van Vestia niet is aangetast en dat eiser zijn ZW-uitkering vanaf de toekenningsdatum van 28 januari 2015 tot en met de beëindiging daarvan op 25 juni 2015 wegens medisch herstel voor de maatgevende arbeid, volledig doorbetaald heeft gekregen. Ter zitting heeft eiser zijn beroep nader toegelicht en betoogd dat hij voor de zekerheid beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit I, omdat hij gevrijwaard wenst te blijven van mogelijk nadelige gevolgen voor zijn ZW-recht voortvloeiend uit het beroep tegen de beëindiging van zijn WW-uitkering. Van de zijde van verweerder is ter zitting benadrukt dat de uitkomst in de WW-zaak geen gevolgen heeft voor de ZW-procedure.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het resultaat dat eiser met de indiening van zijn beroep nastreeft, namelijk behoud van zijn ZW-uitkering, met bestreden besluit I in materieel opzicht reeds bereikt. Niet valt in te zien noch is van de zijde van eiser aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van een dringende reden voor het ontslag van eiser bij Vestia effect zal hebben op eisers aanspraak op ziekengeld over een eerdere afgesloten periode. De rechtbank onderschrijft te dien aanzien hetgeen verweerder daaromtrent ter zitting heeft gesteld. De rechtbank concludeert daarom dat eiser met een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I geen resultaat kan bereiken dat voor hem van feitelijke betekenis is. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit I moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eiser tegen bestreden besluit II (de WW-zaak, SGR 16/87) als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, doch over ten hoogste een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
4.3
Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt waaraan op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben, zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en 2 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BM1153.
4.4
De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 26 januari 2015, waarin de arbeidsovereenkomst tussen eiser en Vestia per 27 januari 2015 is ontbonden, materieel onderzoek gedaan naar de toewijsbaarheid van de door Vestia ingebrachte gronden die aan de basis liggen van haar ontbindingsverzoek. Verweerder heeft aan bestreden besluit II ten grondslag gelegd hetgeen de kantonrechter in zijn beschikking van 26 januari 2015 heeft aangenomen als vaststaande feiten en omstandigheden die zijn oordeel dragen, dat sprake is van dringende redenen die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en Vestia rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte verweerder daarmee over voldoende gegevens om daarop zijn standpunt te baseren dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden door een ontslag op grond van een dringende reden.
4.5
Met betrekking tot het door eiser opgenomen zorgverlof heeft de kantonrechter geoordeeld dat eiser werkafspraken met Vestia niet is nagekomen. Wat betreft de periode waarin eiser deels verlof en deels thuiswerken werd toegestaan, is komen vast te staan dat eiser, die volledig op de hoogte was van bestaande werkafspraken, zijn thuis verrichte werkzaamheden niet dan wel onvoldoende heeft uitgevoerd, een groot deel van de opgegeven gewerkte uren niet daadwerkelijk heeft gewerkt en deze uren niet dan wel ernstig onvoldoende heeft verantwoord. Zijn verweer dat het netwerksysteem van Vestia niet toegankelijk was, heeft eiser volgens de kantonrechter in het geheel niet onderbouwd. De beroepsgrond van eiser op dit punt leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij niet kan bewijzen dat het netwerksysteem van Vestia in de desbetreffende periode inlogproblemen kende.
4.6
Wat betreft de nevenwerkzaamheden heeft de kantonrechter overwogen dat eiser met zijn mededeling dat hij hobbymatig bezig was, heeft miskend dat door hem een volwaardig winkelbedrijf is opgezet en dat hij daarvan melding had moeten maken, dan wel daarvoor toestemming had moeten vragen aan Vestia . Eiser was bekend met de voorschriften van Vestia en had moeten begrijpen dat hij over het opzetten van de winkel op zijn minst in contact had moeten treden met Vestia . Dat aan de budgetwinkel geen winstoogmerk ten grondslag lag, doet volgens de kantonrechter niet ter zake. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het meer dan terecht is dat Vestia eiser het starten van nevenwerkzaamheden tijdens arbeidsongeschiktheid heeft aangerekend. Eisers in dit verband naar voren gebrachte opvatting dat het uitvoeren van de nevenactiviteiten geen belemmerende invloed heeft gehad op zijn re-integratie, volgt de rechtbank niet, nu dit niet afdoet aan het feit dat hij van deze nevenactiviteit melding had moeten maken bij Vestia . Ter zitting heeft eiser toegegeven dat hij van zijn nevenwerkzaamheden melding had moeten maken bij Vestia .
4.7
De kantonrechter heeft ten slotte geoordeeld dat er voor eiser geen medische beletselen waren om op gezette tijden met zijn leidinggevenden te komen praten op de [vestigingsplaats 1] vestiging waarheen hij was overgeplaatst na het eerdere, afgewezen ontbindingsverzoek van Vestia . De kantonrechter heeft daarbij gesteld dat er op grond van het oordeel van een tweetal bedrijfsartsen van Vestia geen medische beletselen voor eiser waren om naar zijn werkplek te [vestigingsplaats 1] te reizen en dat op grond van de observaties van Hoffmann onbetwist vaststaat dat hij kon reizen. De tegenwerping van eiser ter zitting dat hij de uitnodiging van Vestia om naar [vestigingsplaats 1] te komen opvatte als een verzoek voor een sociaal onderhoud en hij daarvoor niet anderhalf uur met het openbaar vervoer wenste te reizen, wijst de rechtbank af. De rechtbank is in het voetspoor van de kantonrechter van oordeel dat eiser met zijn weigering om gevolg te geven aan de uitnodiging van Vestia om naar [vestigingsplaats 1] te komen, zijn re-integratieverplichtingen heeft geschonden. Anders dan eiser meent, blijkt dit ook uit het deskundigen-oordeel van 19 januari 2015 waarin de arbeidsdeskundige van het Uwv E. Berghoef de re-integratie-inspanningen van eiser onvoldoende achtte omdat een geldige reden voor hem om de afspraak op de locatie in [vestigingsplaats 1] niet na te komen, ontbrak. Dat er volgens de arbeidsdeskundige geen redenen waren om te twijfelen aan het herstelgedrag van eiser, noch het gegeven dat de kantonrechter in zijn vonnis in kort geding van 18 februari 2015 heeft geoordeeld dat eiser recht heeft op loon vanaf 7 november 2014, de datum waarop Vestia het loon had stopgezet, tot aan 27 januari 2015, de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, brengt wijziging in het oordeel dat eiser zich jegens Vestia verwijtbaar heeft gedragen.
4.8
Met juistheid heeft verweerder in bestreden besluit II er in navolging van de kantonrechter op gewezen dat eiser na de eerdere afwijzing van het ontbindingsverzoek van 23 september 2013 van Vestia door de kantonrechter een gewaarschuwd man was en dat hij kansen om te verbeteren niet heeft aangegrepen. In het licht hiervan vormden het niet melden van zijn nevenwerkzaamheden en zijn weigering om te voldoen aan zijn re-integratieverplichtingen dermate ernstige gedragingen voor Vestia , dat deze objectief een dringende reden opleverden voor de beëindiging van het dienstverband. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank op grond van het vorenstaande terecht tot het standpunt gekomen dat sprake was van zowel objectieve en, gelet op de adequate en voortvarende wijze van handelen van Vestia , subjectieve dringendheid van het ontslag.
Aan de werkloosheid van eiser ligt dan ook een dringende reden ten grondslag waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt. In de persoonlijke omstandigheden van eiser, dat hij niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering en nog geen werk heeft kunnen vinden, acht de rechtbank geen reden gelegen waaruit zou moeten volgen dat de dringendheid aan het ontslag ontvalt.
4.9
De rechtbank ziet ten slotte onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen, dat het door eiser niet nakomen van de in artikel 24 van de WW omschreven verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW in beginsel gehouden was de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren. Verweerder heeft bij bestreden besluit II terecht aan eiser met ingang van 3 augustus 2015 een WW-uitkering geweigerd.
5. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I (SGR 15/7976) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II (SGR 16/87) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. M.M. Meessen, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.