Uitspraak
Rechtbank den haag
,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en de Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: gedaagde). Eiseres vorderde een voorschot van € 46.200,- op de door gedaagde verschuldigde verzekeringsuitkering wegens brandschade. De vordering was gebaseerd op een verzekeringsovereenkomst die op 16 oktober 2015 tot stand was gekomen, waarbij gedaagde voorlopige dekking had verleend voor brandschade. Eiseres stelde dat er geen vragen waren gesteld over het strafrechtelijk verleden van haar bestuurder, de heer [B], en dat dit geen invloed had op de geldigheid van de verzekeringsovereenkomst.
Gedaagde verweerde zich door te stellen dat de heer [B] bij het aanvragen van de verzekering op 30 oktober 2012 en op 23 oktober 2015 de vraag over zijn strafrechtelijk verleden onjuist had beantwoord, waardoor hij de mededelingsplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiseres onvoldoende aannemelijk was om vooruit te kunnen lopen op de uitkomst van een bodemprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitkomst van een bodemprocedure te onzeker was en dat er onvoldoende bewijs was dat gedaagde de verzekering zou hebben gesloten als de vragen naar het strafrechtelijk verleden naar waarheid waren beantwoord.
De rechtbank wees de vordering van eiseres af en veroordeelde haar in de kosten van het geding, die tot dat moment waren begroot op € 2.745,--. Dit vonnis benadrukt het belang van de mededelingsplicht bij het aangaan van verzekeringen en de gevolgen van onjuiste informatieverstrekking door de verzekeringnemer.