Overwegingen
1. Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser als [naam] bij vonnis van 8 februari 2002 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden wegens overtreding van de Opiumwet, alsook dat eiser als [naam] bij vonnis van 2 maart 2005 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden wegens poging tot diefstal met geweld. Gelet hierop vormt eiser volgens verweerder een ernstige bedreiging voor de openbare orde. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder geen reden gezien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Het inreisverbod is volgens verweerder voorts niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Omdat eiser gelet op het inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben, is zijn bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning niet-ontvankelijk.
2. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van 10 jaar heeft opgelegd. Eiser is slechts twee keer veroordeeld. De laatste veroordeling is meer dan 10 jaar geleden. Uit deze veroordelingen volgt volgens eiser niet dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Ook de omstandigheid dat eiser ooit zijn veroordelingen heeft verzwegen, maakt niet dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Volgens eiser dient het gevaar voor de openbare orde te worden afgezet tegen overige belangen. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013, nummer 12020/09, Udeh tegen Zwitserland. Eiser voert verder aan dat het aan hem opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat hij hier te lande gezinsleven uitoefent met zijn partner en kinderen, hij hier al meer dan 10 jaar verblijft en verweerder hieraan onvoldoende gewicht heeft toegekend.
3. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298) een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen zoals bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom als eerste beoordelen of het besluit aan eiser een inreisverbod op te leggen in stand kan blijven. 4. De rechtbank begrijpt het in dit kader door eiser gevoerde betoog over het begrip “gevaar voor de openbare orde” aldus dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser een actueel en daadwerkelijk gevaar vormt voor de openbare orde. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) is af te leiden dat in een situatie waarin een vertrektermijn wordt onthouden of verkort op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw omdat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, verweerder moet onderzoeken of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen.
6. Dezelfde toets moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangelegd bij het opleggen van een zogenoemd zwaar inreisverbod van 10 jaar. Een zwaar inreisverbod van 10 jaar kan op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw slechts worden uitgevaardigd als een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Omdat artikel 66a van de Vw onderdeel is van de implementatie van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) en in dit artikel wordt verwezen naar artikel 62 van de Vw, dient het begrip “gevaar voor de openbare orde” zoals neergelegd in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw te worden uitgelegd zoals het Hof dit in het arrest Z. Zh en I.O. heeft gedaan. De rechtbank verwijst in dit kader naar de eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1328) en de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550). De uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is een verdergaande maatregel dan het onthouden van een vertrektermijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Gelet daarop en omdat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn vereist dat sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde, volgt uit het arrest Z.Zh. en I.O. dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. 7. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit om aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar op te leggen onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft zijn oordeel, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, uitsluitend gebaseerd op de misdrijven waarvoor eiser in 2002 en 2005 is veroordeeld. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt en in dat verband de overige door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. genoemde omstandigheden (zoals onder meer de aard en ernst van de misdrijven en het tijdsverloop sinds het plegen ervan) meegewogen.
8. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan een bespreking van hetgeen overigens door partijen naar voren is gebracht komt de rechtbank dan ook niet toe.
9. Nu verweerder ter zitting heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat bovengenoemd arrest van het Hof niet van toepassing is op het inreisverbod, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb. Daar komt bij dat een beoordeling van het gevaar voor de openbare orde conform de hierboven vermelde criteria gevolgen zou kunnen hebben voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en zodoende mogelijk ook voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).